Inleiding bij het dossier over literaire vertalen als creatie en transformatie, uit yang 2007 nr. 2 (‘Omzetsels’)
yang is een tijdschrift waarin altijd al veel en op uiteenlopende manieren werd vertaald, een blad ook dat graag literaire fenomenen die in de mainstream als secundair en min of meer vanzelfsprekend worden aangezien op de voorgrond stelt en het potentieel ervan onderzoekt. In de laatste jaargangen werd het werk van de vertaler nog maar zelden gethematiseerd: het leek ons tijd om daar iets aan te veranderen.
Dit dossier is niet opgezet als een verzameling wetenswaardigheden, klachten, opinies of terechtwijzingen uit Vertalië. Het heeft noch de ambitie om oude debatten op te rakelen, noch de illusie ze te kunnen overzien. Evenmin is het bedoeld als een bijdrage aan de vertaalwetenschap of als een overzicht van actuele vertaalpoëtica’s en -strategieën. Wat we wel voor ogen hadden is een avontuurlijk en risicovol laboratorium met experimenten en beschouwingen, een mengsel van theorie en praktijk met bijzondere aandacht voor verschillende vormen van wat we hier ‘anders’, ‘oneconomisch’ of ‘onorthodox vertalen’ zouden kunnen noemen.
Literair vertalen wordt van meet af aan opgevat als creatie. De brontekst wordt uitgevoerd, veranderd en opnieuw uitgevonden. Net zo min als een primaire auteur kan een vertaler geheel en al worden herleid tot een bemiddelaar, een communicatiespecialist of een stielman in dienst van een verantwoord commercieel product. De markt wil vooral omzetters voor de omzet, producenten van vlotte, efficiënte vertalingen, die zo snel mogelijk kunnen worden afgeleverd en zonder al te veel problemen consumeerbaar zijn. Men hoort vertalingen graag ‘natuurlijk’ klinken en vermijdt dus liefst dat ze de codes van de eigen, gangbare taal verstoren: het vreemde van het andere moet zo grondig mogelijk worden verteerd om uiteindelijk vertrouwd in de oren te klinken. Consequent vertaalgedrag is daarbij dan ook ten zeerste aanbevolen, en het komt altijd goed van pas als de doeltekst wat soepeler en comfortabeler leest dan de brontekst. Paradox van de orthodoxe vertaling: ‘Het is goed vertaald, want het lijkt niet vertaald.’ Op een recente Brusselse studiemiddag van het Steunpunt Literair Vertalen zei een grote Nederlandse uitgever het voor alle duidelijkheid nog even anders: ‘Alles wat opvalt, moet eruit!’ Hij had het over literatuur, maar het was geen grap.
Wat dus nog niet betekent dat de hand van de vertaler wordt geweerd, wel integendeel. Susan Sontag in haar essaybundel Waar de nadruk ligt: ‘Het nieuwe culturele populisme, dat dicteert dat alles voor iedereen te krijgen moet zijn, impliceert dat alles vertaald moet worden – of in ieder geval vertaalbaar moet zijn. (….) Vertalen is een belangrijk onderdeel van onze ideologie van een transnationale, kapitalistische eenheidswereld. (…) “communicatie” is een eufemisme voor “handel”.’ Alle Menschen werden Brüder und kaufen Bücher: de vertaler als brave fabrikant van humanistisch glijmiddel voor nog meer verstrooiing en pecuniair plezier.
De medewerkers aan ‘Anders vertalen’, onder wie professionele maar ook niet zo professionele vertalers, hebben getracht onconventionele antwoorden op deze doxa te formuleren en vluchtlijnen te schetsen. Het resultaat is minder een aanval op dan wel een problematisering van diverse conventies. U vindt hierna dan ook omzettingen die wél de stem van de vertaler expliciet aanwezig stellen, die het eigen taalsysteem laten aantasten en verrijken door de brontekst, die een ander dan het standaardidioom benutten, die meer aandacht besteden aan de te vertalen betekenaar (vorm, materialiteit van de brontekst) dan aan de reconstructie van betekenissen, die het niet zo nauw nemen met het ideaal van de perfecte kennis van brontaal en context, die de plaats en het tijdstip waarop vertaald wordt expliciet aan de orde stellen, die niet alleen de tekst maar ook het gebaar van de auteur trachten te vertalen, enzovoort.
Rokus Hofstede blaast het stof van drie sonnetten van de Franse renaissancedichteres Louise Labé, vertaalt ‘stroomopwaarts’ en varieert zijn vertaalkunde op drie totaal verschillende, even legitieme wijzen. Dirk Van Hulle vertaalt met Samuel Beckett een auteur die al voortdurend op zichzelf variëerde. De meeste gedichten en de latere romans schreef Beckett eerst in het Frans, om ze vervolgens om te zetten in zijn moedertaal. Een andere zelfvertaling werd ons bezorgd door Elisabeth Tonnard. Zij onderzocht wat er gebeurt wanneer ze een elders gepubliceerd stuk eigen proza filtert in een nieuw soort Nederlands, een taal die het moet zien te redden met de honderd meest voorkomende woorden van de brontekst.
De volgende twee bijdragen zijn kritische besprekingen van vertalingen door auteurs die zonder blikken of blozen kenbaar maken dat ze ook zelf een poëtica hebben. Nadia Sels las met veel aandacht en empathie de omstreden en doorgaans slecht begrepen ‘homofone’ Catullusvertalingen van de Amerikaanse ‘objectivistische’ dichter Louis Zukofsky en diens vrouw Celia. De Amsterdamse coverband van Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes zet in een opwekkende mix van vertaalkritiek en vertaalpraktijk naar eigen zeggen ‘twee vertaalregisters tegenover elkaar open’ en vertolkt een ‘ugly’ versie van een vertaling van Hafid Bouazza. ‘Een vertaling is een caravan die je café is binnengereden, met de couscous nog aan de wielen,’ luidt hun conclusie.
Ulrike Draesner nam dat van die caravan wel erg letterlijk op in haar Radikalübersetzungen van Shakespeares Sonnets. Ze strijkt de evergreens niet glad in schoon Hoogduits maar rijdt ze met horten en stoten de tijd van het DNA-experiment binnen. Na de geboorte van het schaap Dolly kan ze het niet helpen om formuleringen als ‘fair creatures’, ‘we desire increase’ en ‘let that copy die’ ernstiger te nemen dan een orthodox vertaler dat ooit zou durven.
Bart Vonck, zelf dichter, ‘schaduwwerker’ en vertaler van voornamelijk Spaanse poëzie, maakte notities in dichtvorm bij zijn lectuur van ‘Notes sur la traduction’, een lang en complex gedicht waarin de Franse dichter en vertaler André du Bouchet reflecteert op zijn eigen vertaalpraktijk. Een dichteres die veel minder op had met vertalen is Gertrude Stein. Sarah Posman belicht twee goed foute vertalingen uit Steins carrière, vriendschappelijke collaboraties waarvan de laatste door Stein-aficionados lang niet even graag tot haar oeuvre wordt gerekend: de Enfances van Georges Hugnet en de Paroles aux Français van Maarschalk Pétain.
We huldigen niet het principe Eigen Taal Eerst en laten in de slotakkoorden van dit dossier ook meermaals uit het Nederlands vertalen. Twee anderstalige auteurs maakten hun keuze uit een speciaal voor de gelegenheid door ons gemaakte ruime selectie klassieke Nederlandse en Vlaamse teksten.
Ulrike Draesner was de voorbije jaren meermaals te gast in België en raakte er geboeid door de vreemde nabijheid van het Nederlands. Haar radicaalvertaling van ‘Berceuse presque nègre’ schikt zich naar Van Ostaijens poëtica ten tijde van de ‘Nagelaten gedichten’ en gaat op semantisch vlak juist daardoor een heel andere kant uit. Terwijl Van Ostaijen de tekst laat groeien vanuit de klank van het woord sjimpansee, moet Draesners Schimpanze het stellen met een Franse, een Banse en een Hanse. De Antwerpse sjimpansee raakt uiteindelijk in Trance, want ginds in Berlijn is de zee die ziek maakt definitief uit het zicht verdwenen.
‘Die door de wereldt sal gheraken, / Die moet connen huylen metten honden / Ende moet oock connen diverssche spraken’: Draesner vertaalde bovendien een ‘rondeelken’ van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere. Tot tweemaal toe huilt ze mee, met een anagram en met een vertaling waarin ze zo goed en zo kwaad mogelijk improviseert op het weinige wat ze meent te begrijpen.
Gwenaëlle Stubbe koos voor de haar volslagen onbekende Annie M.G. Schmidtclassic ‘De Spin Sebastiaan’. Stubbe kent zeker niet alle finesses van het Nederlands maar de taal van haar grootouders, ooit bestudeerd op een Brusselse middelbare school, klinkt haar op een rare manier toch nog vertrouwd in de oren. ‘L’araignée Sébastien’ geeft een heel nieuwe betekenis aan de term ‘leesvertaling’: gemaakt zonder de hulp van het woordenboek of native speaker, waarbij de dichteres naar eigen vermogen omzet wat al lezend doorschemert en tegelijk noteert wat haar ontgaat.
Zelf maakte ik twee handgeschreven Franse vertalingen uit Van Ostaijens De Feesten van Angst en Pijn, een vermetele onderneming waarvan ik de logica en motieven aangeef in een korte toelichting.
Hoe onorthodox dergelijke ‘andere’, ‘oneconomische’ vertalingen ook mogen zijn, ze zijn stuk voor stuk, elk op hun manier, wel degelijk trouw. In meer dan één geval is de hoogste ontrouw literair gesproken misschien zelfs de hoogste trouw. De vraag is vooral (nogmaals met Sontag): ‘Waaraan is men trouw? Aan het werk? Aan de schrijver? De literatuur? De taal? Het lezerspubliek? Men zou denken (waarschijnlijk bedoel ik dat ík zou denken) dat het vanzelf spreekt dat men trouw is aan het werk, aan de woorden in het boek. Maar dat is historisch noch normatief gezien een simpele zaak.’ En het rijtje ‘waaraan trouw?’ is wellicht nog onvolledig: aan de heersende ideologie, aan een literatuuropvatting, aan een volk, aan de markt?
Literatuur
– Antoine Berman, L’épreuve de l’étranger, Gallimard, Paris, 1984, coll. Tel, 2002
– Jacques Derrida, Qu’est-ce qu’une traduction ‘relevante’?, Carnets de l’Herne, Paris, 2005
– Ton Naaijkens, Cees Koster, Henri Bloemen en Caroline Meijer (red.), Denken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap, Vantilt, Nijmegen, 2004
– Susan Sontag, ‘Vertaald worden’, in Waar de nadruk ligt, vert. Heleen ten Holt en Christien Jonkheer, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002