… though it is tempting to say that internationalism or diasporism have become teleological principles run amok—false and empty universalities whose excesses align them with imperial, neoliberal capitalism as an ideal and as a set of commodities—such a claim would not justify some easy disavowal of the international, the diaspora, or, for that matter, the universal or the teleological. An irreducible utopics of The International is still to be desired, against all positivisms, against any vulgar reduction to the empirical encounter however post- or anti-imperial that encounter might be or appear to be, even if no one can locate it anywhere other than in its disrupted and disruptive locales.
— Fred Moten, “The New International of Rhythmic Feel/ings”, in Black and Blur
.
Linkse politiek, hoe zit het nou? Moet links zich richten op de universele strijd tegen het kapitalisme en de obsessie met identiteitspolitiek laten varen, of moet links begrijpen dat de strijd van zekere identiteitsposities nooit universeel gevoerd kan worden? Moeten we ophouden met ons vooral richten op, in de smalende woorden van Ewald Engelen, ‘genderneutrale rompertjes en Zwarte Piet’ (want hoor eens, ‘klasse’ is wel analytisch begrip genoeg voor jouw strijd), of moeten we goed nadenken hoe we ons voor een verdrukte groep op verantwoorde manier als ally kunnen opstellen (eerst deze blogpost over tien veelgemaakte fouten uitspellen graag)? Kort, waar gaat het allemaal om, redistribution of recognition (Nancy Fraser)? Of allebei? Maar dan: welke zijn de posities die elkaar mogen doorsnijden in onze intersectionele analyses, en mogen we ooit denken dat onze theorie inclusief genoeg is? Nee, hè?
Ja, bovenstaande samenvatting is een karikatuur van het politieke debat op links in onze tijd. Maar karikaturen beheersen de discussie, omdat ze zo handig zijn. In 2015 traden onverwacht in de Angelsaksische wereld oude witte mannen naar voren als leiders van links. Moeiteloos werden zij neergezet als typische oude witte mannenpolitici. ‘Bernie Bros’, de verondersteld overwegend mannelijke supporters van Bernie Sanders, zouden gewoon niet feministisch genoeg zijn om op Hillary Clinton te durven stemmen.
Maar er lijkt iets te veranderen de laatste tijd. De meest prominente nieuwe gezichten van de Democratic Socialist-beweging in de VS zijn jonge vrouwen van kleur, met de onverwachte verkiezing van de scherpe en energieke Alexandria Ocasio-Cortez (28) tot Democratische kandidaat voor het 14e congressdistrict van New York als voornaamste gebeurtenis. Maak daar maar eens een Bernie Bro van. In het Verenigd Koninkrijk, waar Jeremy Corbyn zich onophoudelijk teweer moet stellen tegen aantijgingen van antisemitisme, heeft inmiddels een andere jonge vrouw van kleur, de journalist en activist Ash Sarkar, niets minder dan het communisme zelf onverwacht sexy gemaakt in de mainstream media, dankzij een flapuit tegen de onuitstaanbare talkshowhost Piers Morgan: ‘I’m a communist you idiot!’ Een flapuit, en een bevrijdend moment. Morgan, zo’n witte man die neurologisch niet is toegerust om anderen dan witte mannen (zichzelf) te horen praten, had gewoon geen benul van wie er tegenover hem zat. Zijn medepresentator, Susanna Reid, kon een schaterlach niet inhouden. De Badiousaurus (wit, man, geen queer cel in zijn lijf, communist, universalist) onderwees reeds: Waarheid wordt onverwacht, vanuit het niets, geproclameerd door een universeel subject dat door identiteit heen breekt, en gaat gepaard met grote affecten, waaronder terreur. Reids professionaliteit doorbrekende lach is daarvan een teken.
Niettemin. Kun je op basis van wat anekdotes en verkiezingen al de nieuwe universele politiek proclameren? Is in 2018 de spanning tussen redistribution en recognition voorbij? Dat is te makkelijk. Er blijft reden tot voorbehoud. De kritische impuls tegenover elk universalisme is er niet voor niets. Immers, al te vaak is in de geschiedenis gebleken dat wanneer er in kunst, filosofie of politiek een beroep wordt gedaan op universele waarden, eigenlijk gewoon de waarden van een dominante groep bedoeld worden. Als we het bijvoorbeeld over de literaire canon hebben, wordt die dominante figuur bij uitstek verbeeld als een witte, heteroseksuele, koloniale, West-Europese cis man van middelbare leeftijd en zekere maatschappelijke positie. En dit verschijnsel verdient alle kritiek die wij in stelling kunnen brengen. Maar wie is die ‘wij’ dan wél?
nY wil met dit nummer geloven, hopen, en de mogelijkheid liefhebben dat er toch nog een denken is dat alle mensen aangaat (en misschien niet alleen de mensen). Een denken over wat solidariteit nog kan zijn, wat de problemen zijn waar iedereen mee te maken heeft, over hoe ons te verbinden met ieder met wie we ogenschijnlijk niets gemeen hebben. Wat voor figuren staat zo’n denken vandaag ter beschikking?
Deze vraag legde nY voor aan een scala aan auteurs. En nYwe unYversalismen moet je niet te bescheiden aanpakken, dus we dachten aan een encYclopédie. Maar dan, idealiter, een die (Badiou zou het ermee eens zijn) alle bestaande kennis overhoop haalt. Die misschien zelfs strijdig is met zichzelf. We zoeken unYversalismen in meervoud.
We gaven onze genodigden drie voorbeelden mee: “Het zou Juliana Spahrs suggestie kunnen zijn dat ‘everyone with lungs’ verbonden is (want we ademen allemaal dezelfde lucht).
Of Fred Motens oproep tot een ‘New International of Rhythmic Feel/ings’ in zijn gelijknamige essay (waar het citaat hierboven uit afkomstig is). Moten heeft het in de eerste plaats over de conflictueuze veelheid van de zwarte geschiedenis en muziek – van calypso tot Mingus – maar door deze geschiedenis in een manier van muzikale timing te zoeken, blijkt zijn Internationale plotseling ook een rol te hebben voor de Beethoven-interpretaties van Wilhelm Furtwängler.
Of antropoloog Eduardo Viveiros de Castro’s inzicht dat naast het Europese idee van een universeel broederschap er ook zoiets bestaat als een universeel zwager- of schoonzusterschap, een concept dat veel logischer past bij de denkwijze van Amazonebewoners (met de broeder deel je je afkomst – maar met de schoonfamilie deel je een mogelijke toekomst.)” We vroegen om lemma’s, we lieten de vorm daarvan vrij. We kregen korte stukken en lange stukken, gedichten, proza, en essays, in meerdere talen. Er waren biologisch en ecologisch geïnspireerde lemma’s, dekoloniale, notities over identiteit, zorg, burgerschap, over klassieke en hedendaagse linkse politiek, over esthetiek, komende catastrofen, en over religie.
We openen met een radicaal voorstel van dichter Dean Bowen voor een geatomiseerde lichamelijkheid voorbij het lichaam en voorbij alle identitaire metafysica. Bowen legt de lat zeer, zeer hoog en maakt het onze onderneming al bij voorbaat bijzonder lastig: ‘Alle andere overwegingen impliceren een te uiteenlopende subjectiviteit om eender welke communiteit tot vervulling te brengen’ – alvorens te vermoeden dat ook zijn eigen voorstel ijle hoop is. Daarmee is wel onze tabula hard gerasa’d, op een manier waar Descartes nog een puntje aan kan zuigen, en kan onze encYclopédie, voorzichtig en gewaarschuwd, beginnen te praten over biologie, evolutie en ecologie.
Dichter en imker Maartje Smits vervolgt met een lemma over bijen, die niet alleen de hele natuur ondersteunen, maar ook steun nodig hebben, en totaal andere opvattingen hebben van individualiteit en volksaard dan mensen. Een dode bij zet Dominique De Groen, in een rijk gelaagd prozadebuut, aan tot een epische zoektocht naar de gedeelde oorsprong van alle leven in het innerlijke landschap van een videoband, met een antikapitalistische samenzweringstheorievlogger als haar Vergilius.
In Asha Karami’s poëziebijdrage, tevens videoclip, is regen de bemiddelaar. Haar regenwoud heeft tal van gezichten: in beweging en stabiel, er worden soorten ontdekt en er schuilen revolutionairen, alles wordt gerecycled en het ecosysteem kan elk moment slippen.
Recyclage vormt ook het beginpunt van Samuel Vriezens essay ‘Zien jullie niet dat jullie elkaar verslinden?’, dat Bowens pleidooi voor verbindend elementenmaterialisme opneemt aan de hand van een fragment van de presocraat Empedokles. Via evolutieleer (Lynn Margulis) en dierenpolitiek (Eva Meijer) komt Vriezen ook in het oerwoud uit, bij de kannibalenmetafysica van de dekoloniale antropologen Eduardo Viveiros de Castro en Eduardo Kohn. Deze Zuid-Amerikaanse antropofagie werkt, dankzij Oswald de Andrades ‘Manifesto Antropófago’, ook door in de Braziliaanse avant-garde, zoals Ricardo Domeneck laat zien in een korte beschouwing over de spanning die Braziliaanse kunstenaars voelen tussen de plicht tot internationalisme en het verzet tegen culturele dictaten uit Europa en de VS, maar ook tussen de Braziliaanse nationalistische mythe van een postraciale mengmaatschappij en de noodzaak om een dergelijke samenleving wel degelijk te verbeelden.
‘A particular kind of failure’, zo omschrijft Fred Moten de inzet van zijn intimiderende trilogie Consent not to be a single being: het ‘bijzonder soort falen’ ligt in de onmogelijkheid – of de weigering, ‘trying hard not to succeed …’ – om zijn onderwerp, ‘Blackness’, op te sluiten in een enkele zijnsvorm. Consent not to be a single being is de vertaling van Édouard Glissants zinsnede consent à n’être plus un seul, ‘stem er mee in niet meer één wezen te zijn’, niet het particuliere dat zich opsluit in een tribale, exclusieve identiteit, maar ook niet het universeel-humanistische liberale subject. Glissants ‘Schreeuw van de wereld’, hier in vertaling van Joost Beerten, kan als een programmatische tekst gelezen worden voor heel zijn oeuvre (dat overigens ook weigert ‘a single being’ te zijn). Tegenover de imperiale abstractie van de neoliberale ‘globalisering’ stelt hij een concreet wereld-worden van de wereld: de ontvouwing van een ‘intimiteit tussen vier continenten’ om het met Lisa Lowe te zeggen. Glissants denken is onder meer een denken van de ontworteling, van het dolen, van een reizen dat geen veroveren is, waarin zich nieuwe geografische ruimten ontvouwen, die zich losscheuren uit het kader van de natiestaat en het Imperium, nieuwe vormen van (geo-)relationaliteit: van archipels, over de ‘espace des plantations’ (de ‘ruimte van de plantages’ die zich uitstrekt van het Amerikaanse Zuiden tot de Caribische sikkel en die Glissant met Faulkner deelt), over bijvoorbeeld Paul Gilroys ‘Black Atlantic’, de ‘corridors’ die Donna Harraway in haar laatste boek Staying with the Trouble verbeeldt, tot wat wij vandaag zouden kunnen verdertrekken – tegen Fort Europa – in een nieuw mediterraans denken.
Ook in schrijver, dichter en beeldend kunstenaar Michael Tedja’s ‘I Know It Is Wrong But Let Me Tell You What It Is’ blijken we allen kannibalen. Tedja schreef het gedicht – een dialogisch ogende meditatie op wat ‘It’ is, waarbij ‘it’ net zo goed de kunstwereld als de kunst of literatuur zelf als het artistieke of politieke onderwerp kan zijn – in het Engels, de taal die wereldwijd ons allen opeet, en zich als universeel opdringt. Maar wat ‘it’ ook is, door universele kennis gevormd, trippend op ‘truth’ en deze tegelijk weigerend, met kapitalisme of met etniciteit heeft ‘it’ niks te maken.
Drie jaar na zijn debuut Generator (2015) komt ex-Gast Koen Sels met nieuw proza. Gloria is het verslag van een jonge vaderschap in Sels’ kenmerkende, tussen abstrahering en concrete observatie bewegende stijl. ‘Elke dag een beetje werken aan GLORIA’ als een helende en positieve arbeid waarmee de verteller zich onttrekt aan verslaving en depressie. Sarah Posmans ingang op het universalisme biedt geen op substantie gebaseerd argument, maar vanuit een denken over hoe onderwijs kinderen voorbereidt op het actieve burgerschap. Aristoteles blijkt zich hierover te hebben uitgesproken, maar de crux van zijn betoog is verloren gegaan. Is dat toeval? Of ligt de kern van burgerschap juist in ‘iets anders’ dan het nuttige en disciplinair beredeneerbare?
In haar lemma Zorg ‘(care) – ergens aan gaan staan’ focust Nienke Scholts op de kwetsbaarheid die elk leven kenmerkt en op de noodzaak aan zorg die daaruit vloeit. In verschillende voorbeelden van zorg uit het theater, het dagelijkse leven en de kunstpraktijk wijst ze op het belang van koppigheid: ‘een sterke houding vanuit een bepaalde wil en urgentie om ergens bij te blijven’. Vanuit die wil moet het mogelijk zijn onze hechtingen en netwerken van zorg uit te breiden. Flora Woudstra brengt op reis door Zuid-Afrika de zorg in de praktijk als een vorm van betrokken luisteren, die haar als wit lichaam de gelegenheid moet geven om de eigen witheid opzij te zetten en zich open te stellen voor de historische pijn van anderen. Zij pleit voor een luisteren dat de stilte respecteert als iets waar nog iets belangrijks onder kan liggen; de hoop op het overbruggen van een onmogelijke kloof tussen lichamen met verschillende geschiedenis ligt in de lichamelijkheid van de poëzie.
Specifiek of universeel? In haar lemma presenteert Miriyam Aouragh een concrete politieke analyse van het aloude debat over – of eigenlijk tussen – identiteitspolitiek en universalisme binnen de linkse traditie. Ze duikt in de geschiedenis van het tegenwoordig zeer populaire privilege- en intersectionaliteitsdenken en betoogt dat deze instrumenten – in de huidige verwaterde vorm – de antiracistische strijd eerder verzwakken dan versterken. Ook haalt ze een vergeten geschiedenis van kruisbestuivingen tussen activisten en denkers onder het stof vandaan die ons meer dan ooit zou kunnen inspireren tot verzet. Volgens Aouragh ontstaat universalisme in strijd, in bondgenootschappen die zijn verankerd in collectieve praktijken, niet in de zucht naar individuele erkenning van identiteiten of fragmentatie van coalities.
In haar tweede bijdrage onderzoekt onze gast Fiep van Bodegom de liefde die zij ooit had voor het kraakheldere proza van Karel van het Reve, zeer geliefd in Nederland om zijn gezonde verstand en nuchtere ontmaskering van bijna alles, van het communisme tot en met de literatuurwetenschap en de evolutieleer. Zij vraagt zich af hoe zij deze liefde is kwijtgeraakt, zonder een eigen kritiek goed uitgedacht te krijgen. En is in een tijd waar kritiek het belangrijkste wapen van het ressentiment is geworden, een onbetwijfelbaar recht van spreken op grond van je eigen veronderstelde kritische rationaliteit niet het probleem zelf? Wat als waarheid niet iets is waartoe je komt via simpelweg rationeel denken, maar een sociale textuur?
Sven Vitse bespreekt de polemische studie Literary Criticism: A Concise Political History (2017) van de Amerikaanse literatuurwetenschapper Joseph North. Diens centrale stelling is dat literary studies sinds de jaren zeventig zich heeft afgewend van literatuurkritiek en esthetische opvoeding als politieke interventie en daarentegen de focus heeft gelegd op literatuurwetenschap en gedepolitiseerde kennisproductie. Vitse onderscheidt twee verhalen: een klein verhaal over de status van esthetiek en close reading in het vakgebied en een groot verhaal over de verhouding tussen literatuurstudie en neoliberalisme. In zijn prikkelende lezing van dit laatste verhaal laat Vitse zien hoe de marxistische North zich maar moeizaam weet te verhouden tot de linkse discussie over identiteitspolitiek, materialistische kwesties en neoliberalisme.
Hans Demeyer vat in zijn essay het probleem aan van de ‘oikos’ als universele bestaansgrond. Is, na eeuwen kapitalisme, de natuur nog wel het huis van alle mensen op gelijke wijze? Of wijst de zich ophopende totaalcrisis juist op een universaliteit van het gedeelde lot van de mens die door zijn eigen wereld wordt weggeduwd? Bij een aantal recente romans die op deze problemen ingaan, signaleert Demeyer geen zoeken meer naar imaginaire oplossingen, maar eerder een rekenschap van het leven in een netwerk dat sluipenderwijs, ongrijpbaar, aan het instorten is. Terwijl misschien eerder dan fatalisme paniek geboden is.
Daniel Rovers stuurde ons ten slotte een biografisch essay over de vooruitstrevende predikant Anne Mankes-Zernike, die een eeuw geleden de ene conventie na de andere uit haar tijd tartte, zich sociaal en pacifistisch engageerde, en zich uitsprak voor het je verdiepen in de religie van anderen, in naam van de universaliteit van alle religie. Maar de Tweede Wereldoorlog zou haar tot een confrontatie met haar eigen blinde vlekken brengen. In zijn levensschets legt Rovers ons een aantal pijnlijke aporetische vragen voor, over dogmatiek, relativisme en overtuiging, over weerloosheid en strijd.
nY bracht al vaker poëzie van het antropoceen, maar nog niet eerder uit Rusland. Hoe schrijf je over de totale degradatie van levenssystemen? De jonge Russische dichter Galina Rymboe toont ons een aantal manieren om de materie anders te organiseren – in een taal die abstract, intiem, meeslepend, compact en lyrisch is.
‘Dat het proces van het universele of van een waarheid – wat hetzelfde is – alle voorhanden kennis doorbreekt, wil zeggen: het universele is altijd een onberekenbaar opduiken, niet een beschrijfbare structuur. Men zou ook kunnen zeggen dat een waarheid niet in betrekking staat tot het weten, en zelfs, dat ze in wezen ongeweten is. Dat is een mogelijke interpretatie van de voor haar karakteristieke onbewustheid’, stelt Alain Badiou in een reflectie op universaliteit en singulariteit (Alain Badiou & Slavoj Žižek, Actuele filosofie. Een dispuut). Badious evenementiële figuur Saulus/Paulus is een van de vele elementen die de bijdrage van kunstenaar Erwin Wittevrongel tot elkaar in spanning brengt. Zo worden ook beelden van Constantin Meunier en Pieter Bruegel de Oude tekenkundig en op het niveau van de reproductie afgetast, en gemonteerd met verschillende contexten van vormgeving, van schrijven en spreken, typografie en handschrift.