Over Laden en lossen van Marc Kregting, uitg. Vantilt, 2006. Review essay uit Yang (2007.2)
De krantenjongen bracht vrijdag 2 maart 2007 een interessante aflevering van het avondblad rond. Op de derde pagina van het wekelijkse boekenkatern stond, vlak boven een bespreking van de nieuwe Connie Palmen, een groot artikel over het werk van Jacq Vogelaar. Criticus Arnold Heumakers hield in een overzicht vooral diens essayistisch werk tegen het licht. Hij zette in met Over kampliteratuur (2006), wierp zijn betooglijn terug naar de jaren zeventig en schreef zich via Vogelaars ‘conventionele, buitengewoon knappe en erudiete essays’ uit de jaren tachtig terug naar diens recentste boek, dat Heumakers bewonderend maar niet zonder kritiek beschreef. In retrospectief was hij goed te spreken over Vogelaars ontwikkeling, waarin het ‘marxisme van weleer’ was teruggedrongen ten bate van de ‘passie voor literatuur’: ‘Een bundel als Konfrontaties, Kritieken en Kommentaren (1974) kun je maar beter niet herlezen, want zo’n strafexpeditie tegen nagenoeg de hele Nederlandse literatuur van die dagen doet nog altijd pijn aan de ogen. Elke literaire sensibiliteit bleek te zijn opgeofferd aan het politieke dogma.’ Het was gelukkig goed gekomen en Vogelaar verdiende de toegekende Constantijn Huygensprijs ten volle.
Met gevoel voor compositie liet de redactie van Boeken twee pagina’s verder nog twee literaire essayboeken bespreken. Naast een recensie van Anthony Mertens’ lezersbiografie Lezen, man! recenseerde dichter Tonnus Oosterhoff Laden en lossen van Marc Kregting. Zijn betoog had veel weg van dat van Heumakers, ook hij zette het boek af tegen eerder werk en vond Laden en lossen een grote verbetering ten opzichte van Zij zijn niet van Jeremia, Kregtings aanklacht tegen het boekbedrijf uit 2004. Die ‘filippica’ bezweek volgens de recensent aan een teveel aan ongefundeerde aantijgingen en een gebrek aan volwassen stijl. In Laden en lossen ontwaarde hij ‘meer innerlijke rust’, maar vond het toch ook niet volmaakt: ‘Van het taal- en leesplezier dat de auteur uitstraalt word ik enthousiast, maar tegelijk raak ik de draad kwijt bij zoveel lol.’
Vanuit Kregtings blik zijn deze beide recensies alleszins laakbaar. Ze geven beide blijk van hang naar helderheid, rechte betooglijnen en een passende stijl. Ironisch genoeg is het een loepzuivere illustratie van wat Kregting in zijn werk aanvecht, het scherpst in een uitgebreid essay uit 2002, ‘“Wij hebben zo’n literatuur niet”’, gepubliceerd in DW B . Daarin verdedigt hij de stelling dat de Nederlandse literatuurbeschouwing in de jaren negentig van de twintigste eeuw is vastgeroest in een brede consensus tussen (voorheen veelal experimentele) babyboomers. In zijn optiek is er door de toenmalige medewerkers van de Universiteit van Amsterdam, onder wie Mertens, een bondje gesloten dat het literaire debat tot bedaren bracht. Het gevolg was een groot middenveld waarop Kregting ‘in plaats van pluralistisch de term eenstemmig’ van toepassing verklaarde.
Typerend daarvoor achtte hij de positie van Vogelaar, die zich van Konfrontaties over Oriëntaties naar Speelruimte ontwikkelde, en in de jaren negentig niet meer geïnteresseerd leek in nieuw Nederlands experiment. Een boek als De joden van Nachoem M. Wijnberg wees Vogelaar in een kritiek opvallend hard van de hand, wat Kregting exemplarisch noemde voor de grootschalige ‘zoonsmoring’ die voormalige vadermoordenaars inmiddels pleegden in het grijs geworden literair klimaat: ‘De macht van babyboomers bestaat onder meer hieruit dat ze definitief menen te hebben bewezen dat experimenten niet levensvatbaar zijn. Hun is het niet gelukt, dus na hen kán het niet lukken.’
Vanuit radicale onvrede met die literaire eenstemmigheid moet de beginnend experimentele auteur Kregting reden hebben gezien een eigen poëzierubriek te beginnen in het rustige tijdschrift De Gids . Onder de noemer ‘ Laden en lossen ’ verscheen in april 1998 zijn eerste stuk, over Tonnus Oosterhoff, en in mei 2001 zijn laatste, over de gebundelde liedteksten van het Doe Maar-duo Ernst Jansz en Henny Vrienten. In drie jaar publiceerde Kregting er zeventien essays over dichtbundels uit de jaren negentig en nul. Daarbij hield hij zich niet strikt aan de wetten van de actualiteit: in januari 1999 besprak hij het gedichtenboek van Frida Vogels uit 1994, in december 1999 deed hij Afdankingen van Kees Ouwens uit 1995, hoewel die in 1997 Van de verliezer & de lichtbron had uitbracht. Kregting koos bundels die hem geschikt leken om oeuvres van binnenuit te verkennen, en veroorloofde zich daarbij en passant enkele uithalen naar het literaire systeem. Allengs moet hij zich een beeld hebben gevormd van de stand van zaken in de Nederlandstalige poëzie en de daar omheen cirkelende kritieken en commentaren.
Samen met enkele recentere stukken uit Bzzlletin, DWB, Yang en Nieuwzuid verzamelde hij de stukken in 2006 in boekvorm. Mij lijkt ‘bundelen’ niet het gepaste woord, want Kregting nam ze grondig onder handen. Kort gezegd maakte hij er een boek van, met de doorgevoerde compositiedrang die ook zijn non-ficties kenmerkt. Hij ordende, schrapte, knapte op en breidde uit, en sloot er een immens notenapparaat op aan. Als geheel is het een strak ogend dwaalboek geworden, dat goed past in zijn zich almaar diversifiërende oeuvre. Ook van dit boek ken ik niet zo gauw een gelijke.
Op de titel dan toch na. Die is hernomen uit De Gids, maar kreeg als gebruikelijk bij Kregting een ondertitel mee: Confrontaties. Laden en lossen is daarmee bijna een inversie van Vogelaars eerste essayboektitel, wat ik begrijp als hommage, maar ook als slinkse vadervermaning. Al komt ‘Jacq Firmin Vogelaar’ in het register van Laden en lossen slechts op vijf hits uit, evenveel als bijvoorbeeld Marjoleine de Vos, Kregtings inzet heeft iets weg van die van de auteur van Konfrontaties . Bij herlezing daarvan valt op dat Vogelaar een heel literair systeem in kaart wilde brengen. In de ‘Opmerking vooraf’ schrijft hij: ‘Het uitgangspunt daarbij is, dat het literatuurbedrijf als geheel behandeld moet worden, wil men de betekenis van een der onderdelen adekwaat beschrijven.’ Vogelaar probeerde een positie in te nemen van waaruit hij die totaalkritiek kon beoefenen: ‘Ik bedrijf politiek in de literatuur, […] dat wil zeggen, ik lees een literair werk om te zien wat voor beeld het van de maatschappelijke werkelijkheid presenteert, welke positie het, bedoeld of onbedoeld, inneemt.’ Zijn titel verklaarde hij door te stellen dat kritiek ‘een konfrontatie [is] met de maatschappelijke werkelijkheid waarvan die werken deel uitmaken.’ Vogelaar poogde een methode op te stellen die het mogelijk moest maken het literair proza op een andere dan burgerlijke manier te ontwikkelen – iets waarin hij in zijn boek alleen Sybren Polet zag slagen, de hele rest faalde.
Kregting is in zijn boek stukken voorzichtiger, maar het is ook zijn uitgangspunt de literatuur te confronteren met de werkelijkheid: ‘Naar mijn mening kan er eigenlijk maar één architekst zijn: de wereld.’ In Laden en lossen ontwikkelt hij geen theorie maar demonstreert eerder een leespraktijk. Zijn methode werkt hij vooral in zijn inleiding uit aan de hand van de manieren waarop het volgens hem niet moet.
Onwelgevallig zijn hem benaderingen die het werk isoleren als literatuur, zoals de typering van poëzie als symbolistisch (verwijzend naar een hogere orde), hermetisch (volstrekt afgesneden van de wereld), of juist als ‘taaldouche’ (die je moet ondergaan en niet hoeft te begrijpen). Vooral die laatste twee storen hem nogal – ik denk mede doordat zijn eigen werk nogal eens als zodanig is weggezet. Het moet volgens Kregting ook anders kunnen: ‘Het ging me om de leesbenaderingen van poëzie die haar tot poëzie verdoemden. Uitgerekend daardoor blijft de wereld buiten schot.’ En juist de confrontatie tussen de poëzie die hij leest en de wereld waartoe zij (en hij) behoort is wat Kregting in het vervolg van zijn boek telkens uitvoert. Dat hij zich bepaalt tot poëzie in plaats van proza, maakt zijn stukken erg beweeglijk. Poëzie, en zeker de poëzie die Kregting uitkoos, van vaak onbekende auteurs (Laurens Vancrevel, Hans van Pinxteren) van bovendien erg eigengereide poëzie (Willy Roggeman, Getrude Starink), weet bij voortduring aan het aangebrachte begrip te ontsnappen, waardoor de lezer zich steeds moet hernemen om zijn vondsten bij te stellen. Het maakt Laden en lossen minder een systematische confrontatie met het gehele literaire bedrijf, dan een reeks confrontaties met de voorliggende teksten.
Kregting bespreekt vooral auteurs die hem aanspreken – en ook daarin verschilt hij van de vroege Vogelaar. Zijn tegenstanders komen van rondom de poëzie, zoals al bleek in ‘“Wij hebben zo’n literatuur niet”’ en Zij zijn niet van Jeremia . Maar terwijl zijn vijanden de betooglijn van die publicaties beheersten, zijn ze in Laden en lossen verdekt opgesteld tussen de allesoverheersende, secure lezingen van de besproken dichtbundels. Kregting lijkt niet langer op de man te willen spelen, hij voert zijn gevecht steeds directer met de ideologieën áchter de man. In vergelijking met de versies uit De Gids zijn enkele zure passages geschrapt, wat Laden en lossen tot een hoffelijk boek maakt. De strijd is in positievere termen geformuleerd. Het lijkt me vooral Kregtings inzet om met Laden en lossen te laten zien wat poëzie voor hem van belang doet zijn, het lezen én het verdedigen waard.
Een sleutelwoord bij die verdediging is ‘meerstemmigheid’. In Laden en lossen wil hij laten zien dat literatuur een zeldzame meerstemmigheid kan opvoeren: ‘De ruisende dialoog tussen wereld en mens kan juist in literatuur tot wasdom komen. Door de taal, het medium bij uitstek om op geduldig geheten papier al die intrigerende mentale processen weer te geven’. Kregting is meer een man van de uitvoering dan van de theorie. In zijn stukken is hij erop uit om het vermogen van poëzie te testen. Niet als een in zichzelf besloten genre, maar als een tekstsoort die zich met de wereld bemoeit en het volledige plaatje probeert te geven: ‘Literatuur die het aandurft deze veelheid op te brengen, de hiaten zichtbaar maakt, is strikt bezien derhalve realistisch.’ Om dit soort literatuur draait zijn boek. Kregting peilt of de besproken dichters aan zijn criterium voldoen en inderdaad de verlangde veelheid weten op te brengen.
Dat wat de meerstemmigheid smoort kan op Kregtings weerwoord rekenen. Hij is geen poëziebeschouwer die zijn lezingen slechts geeft voor wat ze waard zijn, hij ijkt zijn positie ten opzichte van de opvattingen die buiten zijn leestafel de ronde doen. Kregting geeft telkens blijk van de behoefte iets open te breken, de bestaande orde niet slechts aan te vullen met zijn stukken, maar deze naar eigen inzicht te hervormen. In Laden en lossen ontwerpt hij twee vijanden om zich tegen af te zetten: enerzijds de permanente twijfel – die lamslaat – anderzijds het permanente relativisme – dat lamslaat. Deze twee abstracta verbindt hij in zijn essay met twee periodeconcepten: het ‘modernisme’ en ‘het postmodernisme’. Ik zet deze twee tussen aanhalingstekens omdat Kregting ze niet haarscherp definieert. Hij brengt ze zo nu en dan ter sprake in historiserende tussenstukken.
Zijn moeite met het ‘modernisme’ geldt het voortdurend stellen van vragen zonder uitzicht op uitkomst. In confrontatie met Cyrille Offermans stelt hij: ‘Het modernisme staat dan voor een dubito ergo sum, de voorlopigheid van een mening, het wantrouwen aan elke absolute aanspraak.’ Dat twijfelen noemt Kregting ‘op zichzelf een doctrine’. Hij detecteert het als de overheersende houding in het doodgeslagen Nederlandse literatuurbeschouwing van de jaren negentig: ‘Ofschoon opinies over teksten per definitie poëtica’s met zich meebrengen, zie ik nog altijd mogelijkheid ze met elkaar te confronteren, zodat er over ‘kwaliteit’ getwist kan blijven worden in een richting die taps toeloopt en die dus niet louter vragen stelt maar antwoorden tracht te formuleren.’ Kregting richt de blik dus vooruit maar blijft voorzichtig: hij tracht antwoorden te formuleren, kwaliteit wordt beveiligd door aanhalingstekens.
Het laatste citaat komt uit het essay over dichter Hans Kloos, waaraan Kregting een lange uitweiding toevoegde over zijn andere vijand: het onder de vlag van het ‘postmodernisme’ varende relativisme van het anything goes. Kloos maakte deel uit van de dichtersbende ‘Maximaal’, die eind jaren tachtig nieuw leven in de Nederlandse poëzie wilde blazen: het moest levendiger, vollediger en ambitieuzer. Woordvoerder Joost Zwagerman proclameerde dit luid maar liet een theoretische onderbouwing achterwege, en hield een werkelijk inhoudelijke strijd bovendien al gauw voor gezien. ‘Maximaal’ leverde niet het soort polyfonie op dat Kregting beoogt. Wat hem voor ogen staat is de confrontatie van stemmen die proberen te verwoorden wat hen beweegt. Een gedreven koor dat uit stevige solisten bestaat. Voor een koor is een mannetje of tien nodig, en dat maakt Kregting principieel afhankelijk van zijn omgeving.
Een degelijk strijdperk zag hij wel tot stand komen in het filosofisch en theoretisch beter georiënteerde Vlaanderen, met een aanzwengelende rol voor met name Dirk van Bastelaere (met 24 hits de meest geciteerde stem in Laden en lossen ). Naar diens schrijfhouding zie ik Kregting verwijzen als hij positief formuleert: ‘De ideologische benadering van “het” postmodernisme, dat voor mijn part affirmatief heet, biedt ruimte om literatuuropvattingen en hun panacee op waarde te schatten. Door ze in het verschil te beproeven in plaats van er, economisch, mee te onderhandelen.’ Het ‘verschil’ toont zich pas als er scherp wordt gedebatteerd, en dat is precies wat volgens Kregting ontbrak aan de Nederlands consensuscultuur van de jaren negentig, in het midden waarvan zijn eigen schrijverschap vorm kreeg. Tegenover consensus stelt hij herhaaldelijk de term ‘dissensus’: een werkelijke botsing van opinies. Frappant genoeg ziet Kregting in een essay over de dagboekachtige poëzie van Frida Vogels een mogelijk geschikte plaats daartoe weggelegd voor literaire weblogs, waar ter plekke kan worden gereageerd. Vooralsnog stellen die hem teleur – er overheerst een vlak gehakketak.
In zekere zin heeft de realiteit Laden en lossen ingehaald en is ze Kregting tegemoet gekomen. Sinds hij zijn poëzierubriek opende is er een reeks essayboeken verschenen die het spreken over poëzie weer hebben losgemaakt. Hoofdverantwoordelijke daarvoor was uitgeverij Vantilt, waar Kregting na zijn avontuur bij uitgeverij Meulenhoff toevlucht zocht als redacteur. Met Laden en lossen draagt hij ook als auteur een boek bij aan de Nederlandstalige poëziebeschouwing. Het zal denk ik zijn enige op traditionele leest geschoeide essayboek over poëzie blijven, Laden en lossen leest als een beginselverklaring maar is tegelijk een afronding. Kregting lijkt me niet de ambitie hebben tot in lengte van dagen recente Nederlandse poëzie te bespreken. In Parmentier begon hij inmiddels aan een nieuwe rubriek, waarin hij nog wel poëzie citeert, maar de namen van de schrijvers onvermeld laat. Allicht leidt het over een jaar of acht tot een nieuw soort essayistiek in boekvorm.
Poëzie-essaysistiek is een vreemd genre: een essayist probeert ergens achter te komen, zijn plaats te bepalen. Poëzie praat zelf al, onophoudelijk, en de twintig dichters uit Laden en lossen leveren een ongemeende veelheid aan stemgeluiden. Aan een essayist – Hans Groenewegen is daar goed in – is het dan de taak om toch een zeker typering van die poëzie te geven, er een houding tegenover te bepalen en te ontdekken wat de poëzie van hem wil. Ook Kregting volgt die methode, hij benadert de poëzie die hij bespreekt vanuit verschillende hoeken en probeert er greep op te krijgen. Als dat lijkt te lukken weigert hij echter zijn beschouwingen te laten vastlopen in een conclusie. Hij laat het werk steeds opnieuw terugspreken en ontsnappen.
Daarin verschilt hij bijvoorbeeld van de essayist Van Bastelaere, die in Wwwhhooooosshhh een magazijn vol concepten afvuurde op de poëzie, om uit te komen op uitspraken over de aard van het genre. Ook Lucas Hüsgen deed in zijn essayboek Nee, maar het gebeurt iets anders, hij doolde mee met teksten en diepte levensbeschouwingen op uit de oeuvres waarin hij zich ingroef. Kregting beoefent een combinatie van dat alles: én indringend lezen, én historiseren, én conceptualiseren. Hij is een meerkamper die zich niet op een onderdeel wenst vast te leggen. Zijn streven lijkt een totaalkritiek á la Vogelaar, maar dan tekstintern – in dit boek althans, het literaire bedrijf pakte hij in Jeremia aan. Hij wil geen onderdeel van het werk onbesproken laten. Vanuit één gedicht werkt hij zich het hele oeuvre in, typeert dat, laat de poëzie die typering weer onderuit halen zodat hij opnieuw kan beginnen. Kregting is een essayist die ervoor terugdeinst zijn plaats te bepalen.
Essays van dichters zijn zelden kristalheldere opstellen. Ook die van Kregting ontglippen aan een vast begrip. Het viel van hem te verwachten, maar er rijst na lezing van Laden en lossen geen herkenbare gestalte op aan wie met de eigennaam Kregting kan worden gerefereerd. Er is wel een ik aan het woord, maar deze ik-figuur blijkt vooral een retorische instantie: een oningevuld subject dat telkens nieuwe betekenissen uitprobeert en daarbij onophoudelijk wordt aangevuurd door wat het eerder aan boeken en gedichten las. Dit alles geformuleerd in een stijl die stelselmatig verspringt. Het essay over Nachoem Wijnberg opent extreem parlando: ‘Leuk aan het leven is dat het mag worden geleefd’, maar kent net zo goed opzichtig jargon: ‘Als gezegd toetst zijn werk beginselen aan casestudies, waarna de lezer als het ware terugtoetst zodat gecorrigeerde beginselen ontspringen.’ Bij voorkeur voert Kregting stijlbreuken op binnen een zin: ‘Een kinderlijke uitroep – die voor mij het televisie-eendje Calimero opwarmt – en een getuigenis van onmacht over het object.’ Het consequente verspringen van Kregtings betoog komt voort uit het nagestreefde ideaal van meerstemmigheid, maar bemoeilijkt het om zijn stem te onderscheiden van de teksten die hij leest. Bij voortduring duikt het ik uit Laden en lossen onder in de besproken poëzie, of anders wel in geleende vocabulaires of zegswijzen.
Daardoor worden de essays ook zelf teksten die om interpretatie vragen, en lijken ze eerder bij de meerstemmige poëzie te willen horen dan overzicht en inzicht te bieden. Ze weigeren de scherpe scheidslijn tussen literatuur en beschouwing, en voeren dus ook zelf Kregtings polyfone programma uit. Zijn interpretaties zijn evenzeer als de objecten ervan van taal gemaakt, zodat ze steeds moeten worden herzien in oneindige herinterpretaties. Tot in de vezels van zijn boek heeft Kregting deze onafsluitbaarheid ingeweven. Meervoudigheid kenmerkt kortom zijn stijl. Zoals hij regelmatig inhaakt op lopende discussies in Vlaanderen en Nederland, wenst hij ook binnen zijn boek onenigheid te stimuleren. De achterflap meldt zichtbaar opgelucht: ‘Eindelijk gaan nu zijn stukken [..] met elkaar in debat.’ Het boek wordt gepresenteerd als een marktplein waar volop ideeën worden uitgewisseld. Kregting trok er zijn handen vanaf en het mag als polyfoon geheel de wereld in.
Ik zei eerder dat Kregting van Laden en lossen een echt boek heeft gemaakt. Zijn volledigheidsstreven – of zijn fatsoen – deed hem de stukken actualiseren: oeuvreuitbreidingen uit de tijd tussen eerste publicatie en dit boek heeft hij stelselmatig in zijn essays verwerkt. Aan zijn beschouwing over Frida Vogels voegde hij een alinea toe over het in 2005 verschenen eerste deel van haar dagboek, dat hij afspeurt naar aanwijzingen die zijn interpretatie van haar gedichten aanvullen of weerleggen. Na de 2000 pagina’s van De harde kern las hij nog eens 400 bladzijden Dagboek : luiheid valt Kregting niet te verwijten.
De opbouw van het boek is als vanouds verzorgd: inleiding, tien essays, tussenstuk, tien essays, uitleiding. Het boek suggereert een symmetrisch, rond geheel, maar daarbinnen schiet het alle kanten uit. Die strakke bundelbouw kennen al Kregtings publicaties. Da Capo (1999) bestond uit drie keer drie romans, Dood vogeltje (2006) uit 33 gedichten van drie alinea’s. En welbeschouwd is Laden en lossen in het groot wat zijn poëzie in het klein is: binnen zijn gecomprimeerde poëzievierkanten heerst kakofonie, in zijn strak aangetrokken essaycirkel spreken evenzo vele monden. Welke optische eenheid Kregting ook optrekt, erbinnen gaat het er chaotisch aan toe. Met Dood vogeltje koos hij bijvoorbeeld weliswaar voor een constant personage, maar diens gestalte, gedachten, habitat en taalgebruik waren legio. De stukken in Laden en lossen, geschreven in de eerste persoon enkelvoud, vergaat het uiteindelijk niet anders. De eenheid binnen Kregtings werk is dus fundamentele polyfonie, zijn werk is volgens zijn eigen opvattingen realistisch van aard: gaten en sprongen staan als zodanig in de tekst. Iconisch hiervoor is dat het middelste stuk van Laden en lossen, waar je als rechtgeaarde essentialist de kern zou verwachten, juist bij uitzondering is gewijd aan twee dichters (Wim Jonk en Esther Jansma) die Kregting niet kunnen bekoren, omdat ze aan mainstream doen. Daarbij is voetballer Jonk als verstokte middenvelder meer geëxcuseerd dan de prijswinnende dichteres Jansma, die Kregting ‘poëzie van Paars’ ziet beoefenen. Blijkbaar zijn er teksten waarin hij al te gemakkelijk eenheid ontdekt, en bevallen ze hem juist daarom niet: te weinig gaten, onrealistisch. De stukken waarin Kregting het toch waagt om op persoonlijke titel te spreken, waarin hij als een heuse essayist daadwerkelijk standpunt lijkt te bepalen, staan even iconisch voor- en achterin het boek: in de marge, ze vallen er bijna buiten.
De afzonderlijke stukken zijn op eenzelfde wijze doorgecomponeerd. Op een enkele uitzondering na vangt Kregting aan met anekdotes over striptekenaars en gitaristen of citaten van schrijvers als Hölderlin en Flaubert. Fluks duikt hij daarna op het besproken werk en legt één gedicht op de operatietafel. Treffend is zijn aandacht voor de techniek: hij telt lettergrepen, komma’s en hoofdletters. Over een gedicht van B. Zwaal merkt hij op dat in een strofe geen witregel staat. Yra van Dijk promoveerde op het wit in de poëzie, Kregting lijkt het te kunnen op het ontbreken van wit. Een geestig voorbeeld van zijn vormfascinatie is de opmerking over het gedachtestreepje bij Ouwens: ‘Tevens past Ouwens een dickinsoniaans, zij het smaller liggend streepje toe, een in Een twee drie vier… geïntroduceerde figuur die de komma nuanceert.’ Na een paar pagina’s technisch pielen in de kleine ruimte, maakt Kregting zijn ronde door het geheel van de besproken bundel, haalt allerhande ander werk van de dichter zijn stuk binnen en komt uit op een reeks puntige uitspraken. Aan het eind van ieder stuk keert hij terug naar de aanvangsanekdote, waarmee hij weer buiten het besproken werk stapt en niet zelf zijn stuk hoeft af te ronden. Het laatste woord laat hij graag over aan een ander. Aan de in- en uitgang van zijn stukken heeft Kregting een butler opgesteld.
Die vreemde stemmen in zijn essays bevorderen de polyfonie opnieuw. Het meest extreem uit zich dat in het vijftig pagina’s tellende notenapparaat. Kregting voegde volgens de achterflap ‘ditjes en datjes uit eeuwen geestesgeschiedenis’ toe. Met het conventionele notengebruik heeft het echter niet veel uit te staan. Zelden geeft Kregting een enkelvoudige literatuurverwijzing, vaker citeert hij verwante versregels van andere dichters of zet een minibetoogje in de steigers. Hij duwt de besproken poëzie uit het raam van zijn werkkamer en laat haar uitwaaien. Het maakt van zijn boek een uitputtingsslag – reken per stuk gemiddeld anderhalf uur – maar de auteur voorkomt eens te meer dat lezer en tekst te zeer gaan hechten aan de noodzakelijk beperkte interpretatie. In het beste geval plaatst Kregting zijn noten als een jazzmuzikant, waardoor er een goed getimede climax ontstaat. Zo citeert hij in het stuk over Paul Bogaert uit een essay van Dirk van Bastelaere, zonder de literaire geschiedenis te expliciteren die deze dichters met elkaar delen. De eindnoot erbij voert echter veel verder dan Bogaerts grote broer, en verwijst door naar Paul Rodenko en Mikhail Bakhtin. In kort bestek zet hij een kleine taalfilosofische stamboom op, om ten slotte terug te keren naar het heden met de verwijzing naar Negri en Hardt en hun recente ‘pleidooi voor het gemeenschappelijke, in een open, gespreide netwerkcultuur ( De menigte )’. De noot is zelf een passend voorbeeld van zo’n cultuurnetwerkje.
Ik noemde Kregting een man van de uitvoering: in de ongewone compositie is Laden en lossen een doorlopende verrassing. Zijn leespraktijk imponeert door techniek en gedrevenheid. In de voortdurende terugkeer naar wat er staat en hoe het er staat, toont Laden en lossen een volgehouden confrontatie met de tekst, en brengt Kregting zijn programma voorbeeldig op de vloer. Dat hij het daar niet bij wil laten en op allerlei manieren uit het genre van de poëziekritiek wil breken, maakt het boek sympathiek rusteloos. De onrust maakt hij in zijn werk tot een houding, een wijze van omgang met poëzie en waar die poëzie over gaat. Maar het maakt zijn werk ook onontkoombaar tegenstrijdig. Als literatuur zelf de meerstemmigheid weet op te brengen, is het lezen ervan genoeg en doet ze haar eigen werk. Erover schrijven is hoe dan ook reductie: hoeveel verschillende benaderingen je er ook op loslaat, je maakt keuzes. Kregtings gepropageerde polyfonie is principieel onverenigbaar met zijn wens om poëziebeschouwers stevig stelling te zien nemen. In Laden en lossen draven de twee paarden waarop hij wedt eindeloos in het rond. Hij kan niet meerstemmig zijn én stelling nemen tegelijk, dus kiest Kregting afwisselend voor één van de twee. Vaak zoekt hij naar een auteursintentie achter de gelezen teksten en struint hij dichterschappen af naar nieuwe inzichten, peilt de dichter achter de gedichten, en uiteindelijk de ideologie achter die dichter. Daartoe brengt hij eenheid aan binnen het besproken werk, en doet de veelstemmigheid daarmee toch een das om. Over het oeuvre van Lidy van Marissing schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Naar de trend wrijft de criticus op besmuikte wijze de auteur wassende gematigdheid aan. Maar Van Marissing mag formeel wat zijn gekalmeerd, de intentie bleef dezelfde.’ Hij wijst overtuigend op de consistentie van haar werk, maar brengt de polyfonie daarmee toch enigszins om.
De dichter Kregting toont zich vooral wanneer hij voorgangers leest die al een eind op streek zijn met een oeuvre dat aan zijn eigen schrijverschap raakt. Meermalen signaleert hij de gevaren die een consequent experimenteel dichter zoal loopt. Bij Van Marissing werpt hij de vraag op of haar afzondering van de actualiteit geen genoegzaamheid betekent, in het stuk over Willy Roggeman houdt hij diens cultivering van de marge tegen het licht. Bij de jongeren is het oordeel strenger. Helt bij Roggeman het oordeel over naar waardering, Ramsey Nasr zou zich al te veel hebben overgeleverd aan de meningenmachine van de media. Steeds confronteert hij de dichters met de vraag die Saskia de Jong in resistent scherp formuleerde: ‘Waar sta jij met jouw taal?’ Het slotstuk over het in volstrekt isolement geschreven dichtwerk van Getrude Starink besluit met deze typering: ‘De grondvraag bij Starink luidt: “waar ben ik?” En misschien wel het pregnantst: “wie ben jij?”’
Met Kregtings compositorische hyperbewustheid in het achterhoofd, sluit die vraag niet toevallig zijn poëzie-essayistiek af. Het lijkt me dat Kregting uiteindelijk toch zint op een uitbraak uit de veelstemmigheid, op een plaatsbepaling (‘waar ben ik?’) die zicht moet geven op een ander (‘wie ben jij?’). De confrontatie is een contact dat zowel de ik als de jij in het geding brengt. Confronterende poëzie moet dan zowel dichter als lezer van hun zekerheden ontdoen, en hen tegenover elkaar stellen in een onoverzienbare ruimte. Het oeuvre van Starink heeft volgens Kregting deze ruimte geopend, zonder dat hij er als lezer met een duidelijke boodschap van thuiskomt. Ongeacht Kregtings bewondering voor De weg naar Egypte, komt hij er zeldzaam onthand uit vandaan, en noemt dat zowel bevrijdend als ontluisterend. ‘Ik ervaar mijn beperkingen en mogelijkheden, claustrofobie op het marktplein.’ Wanneer de lezer het helemaal zelf mag doen, is de concrete tegenstand weggevallen. Het ‘marktplein’ zou de ideale plaats moeten zijn voor Kregtings dissensus: men komt er bijeen en treedt open en gedreven in debat. Aan het einde van zijn boek lijkt de poëzielezer Kregting in zijn uppie in de ruimte te staan. In de uitleiding bestempelt hij die ruimte als een vaststaand feit dat hem bevalt: ‘Het gebrek aan, of het caleidoscopische van richtwijzers – in mijzelf, vanuit de maatschappij – beoordeel ik zelfs als positief.’ Op de valreep krijgen we toch nog een essayistische ontboezeming mee, het slotbeeld oogt optimistisch, maar blijvend voorzichtig.
Als poëziebeschouwer excelleert Kregting vooral wanneer hij een tegenstander van formaat treft. In het openingsstuk van de bundel treedt hij het werk van Tonnus Oosterhoff tegemoet, een schrijver die hij na Starink en Ouwens waarschijnlijk het meest bewondert. Dat het stuk over Oosterhoff nog dieper graaft, komt wellicht doordat deze zich, anders dan Starink en Ouwens, ook heeft uitgelaten over poëzie. En juist met dat essayistisch deel van diens werk heeft Kregting moeite. Op de slotpagina van het Starink-stuk keert hij zich tegen een interpretatie van Oosterhoff – waarmee hij zijn boek andermaal in zijn staart laat bijten. Kregting lijkt niet alleen Starinks werk, maar ook dat van Oosterhoff zelf te willen verdedigen tegen diens mildheid. De essayist in hem keert zich tegen de essayist in Oosterhoff, die hij confronteert hij met de figuur ‘Tonnus’, de gedomesticeerde versie van zijn werk. Kregting wenst zich juist te snijden aan de scherpe randen ervan, omdat die randen het voor hem tot meer maken dan louter goede poëzie: ‘Dan ontkomt zelfs, of juíst de meest estheticistische lezer niet aan het idee dat deze poëzie politiek is: in een ideologische consensus horen we respectievelijk de stem die zich mag laten horen en daarbij uitgelachen wordt, en de stem die niet om aan te horen is en de macht vertolkt.’
Deze zin krijgt iets tragisch als ik Oosterhoffs recensie van Laden en lossen er weer bijhaal. Diens oordeel (‘van het taal- en leesplezier dat de auteur uitstraalt word ik enthousiast, maar tegelijk raak ik de draad kwijt bij zoveel lol’) bevat alles waartegen Kregting vecht. Literatuur wordt teruggebracht tot enthousiasme en lol, het kwijtraken van de draad wordt voor ongewenst verklaard. Juist Oosterhoffs werk toont dat een mens pas weer op verhaal komt als de gebeurtenissen hem al zijn overkomen. Dat verhaal, hoe afwijkend ook verwoord, is niet zozeer een kwestie van loltrappen als wel van overleven.