Vervolg op de discussie n.a.v. de bijdragen over Tiqqun in nY #5. Gijsbert Pols antwoordt op het weerwoord van Joost de Bloois
Joost de Bloois reageert met zijn weerwoord op mijn kritische kanttekeningen bij zijn stuk over het Franse schrijverscollectief Tiqqun (nY #5) zoals dat van een sympathisant van een radicaal politiek idee verwacht mag worden: uitvoerig, volhardend, sterk onderlegd en met een behoorlijke dosis dédain jegens diegenen die het licht nog niet zagen. Ik hoop dat De Bloois verder met mij in discussie zal gaan, want de vragen die zijn weerwoord oproept lijken me te belangwekkend om niet te stellen.
De Bloois verwijt mij een allergische reactie op Tiqquns weigering ‘geweld’ onbesproken te laten, een allergie waaraan een algemeen verinnerlijkt politieperspectief ten grondslag zou liggen. Ik denk niet dat dat helemaal terecht is, maar geef toe dat het om een belangrijk punt gaat dat ik mogelijk in mijn eerste reactie heb onderschat. Ik ben het met het De Bloois en de door hem geciteerde Alain Brossat eens waar ze stellen dat het taboe op ‘elke denkbare vorm van gewelddadige actie wellicht het belangrijkste hedendaagse machtsinstrument is’. Elke vorm van afwijkend gedrag loopt momenteel het risico als ‘terreur’ bestempeld te worden. Als Tiqqun daarom vraagt wie ‘geweld’ definieert, dan is dat zeer terecht.
Minder terecht vind ik het als in reactie daarop in een aanslag als die van Karst Tates op Koninginnedag zonder meer een politieke daad wordt gelezen. Mijn allergie geldt de te gemakkelijke mystiek van ‘de orgie, het straatrumoer, de bezetting’. Is het werkelijk daar dat ‘identiteiten en zekerheden op het spel’ gezet worden? Neem bijvoorbeeld het door De Bloois – en Tiqqun – geroemde Black Bloc(k). De Bloois’ idee is dat het bij het Black Block zou gaan om een spontane verschijning die aan identiteit, doel en vorm ontsnapt. Volgens mij wordt het Black Block echter opgebouwd uit individuen die hun identiteit ontlenen aan een amalgaam van punk, anarchisme en slechte techno, resulterend in een nogal uniform geheel. De lifestyle van het Black Block bewijst bovendien keer op keer een welkome agent van het systeem te zijn: hun acties vormen steeds weer een reden om demonstraties te verbieden, gekraakte huizen te ontruimen, parken dicht te gooien en alternatieve projecten onmogelijk te maken, zonder dat daarbij wat dan ook wordt ‘blootgelegd’ of ‘andere mogelijkheden’ ontstaan.
Het is juist op dit punt dat ik een verband probeerde te leggen naar de jaren zeventig. De Bloois stelt dat het ‘geweld’ waarin Tiqqun politieke daden wil zien – behalve Tates en het Black Block het geweld in de banlieues en recent in Griekenland – voortvloeit uit ‘de organisatie en de strategieën van het Empire zelf’. Diezelfde redenering valt aan te treffen in de strategie van de Rote Armee Fraktion. De RAF wilde door het plegen van gewelddadige acties een reactie provoceren waaruit zou blijken dat de staat zichzelf door middel van geweld handhaaft. Die strategie leverde iets op wat een ‘implosie’ van de (parlementair-democratische) staat genoemd worden: opschorting van burgerrechten, een implosie die men zeker als ‘voorgeprogrammeerd’ kan beschouwen. Maar bepaald geen emancipatie. Integendeel: onder druk van de publieke opinie werd het optreden van de RAF aanleiding voor een verregaande intensivering van wat De Bloois beschrijft als het ‘alledaagse staatsgeweld’ dat over de burger wordt uitgeoefend – Fassbinder doelde niet op een complottheorie toen hij in Die Dritte Generation een politiecommissaris liet dromen dat het kapitaal het terrorisme had uitgevonden om de staat te dwingen het beter te beschermen.
Misschien heb ik het mis. Het ‘cynisme’ dat volgens Tiqqun door de als politieke daden geïnterpreteerde vormen van ‘geweld’ wordt blootgelegd, is het cynisme waarmee de machtsuitoefening in het ‘Empire’ gepaard gaat. Als voorbeelden van dit cynisme noemt De Bloois onder meer het vertoog over de ‘samenleving’ en ‘normen en waarden’ in tijden van roofkapitalisme. Waarom dit geen kritiek genoemd mag worden, is mij een raadsel, en ook waarom hier weer de grove abstractie ‘Empire’ als oorsprong moet worden aangewezen, maar afgezien daarvan: dít blootleggen lijkt mij meer dan noodzakelijk. Alleen: gaat het Black Block dat voor ons doen? Ik zie dit cynisme op een veel effectiever, een veel concreter manier blootgelegd worden door de acties als die van de groep achter de website 0100101110101101.org. Een voorbeeld: in 2005 ensceneerde de groep op de Weense Karlsplatz de presentatie van een nieuw model van Nike, de zogenaamde Nike Ground. De presentatie werd luister bijgezet door een plan voor een gigantisch Nike-monument en de omdoping van de Karlsplatz in Nike Square. Men deelde flyers uit, vertoonde catchy videos en wachtte de reacties af. In die reacties werd naar mijn idee heel wat meer blootgelegd dan in de brandbommen van Athene.
Nogmaals: misschien spreid ik hier weer mijn ‘hardnekkig onbegrip’ tentoon, maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de situering van de politieke daad in het geweld in de eerste plaats een intellectualistische vorm van radical chic is. Het aanleunen bij een bandje als de Sex Pistols zegt veel: hier lijken mij bleke gymnasiumjongens aan het woord die op het schoolfeest in het donkerste hoekje maar bleven mopperen dat Rage Against the Machine niet werd opgezet.
Dat brengt me bij mijn tweede punt. De Bloois verwijt mij vanwege mijn ambitie tot wereldverbetering naïviteit. Zeer terecht, vermoedelijk, maar ik verkies die naïviteit wel vele malen boven Tiqquns naïviteit waar het hun eigen belang betreft. In mijn eerdere kritiek noemde ik de radicaliteit van Tiqqun narcistisch: wie alles wat er in de wereld fout gaat afschuift op een abstractie als ‘Empire’ is in de eerste plaats bezig een burgeroorlog tegen het eigen slechte geweten te voeren. De levensvisie van Tiqqun, waarin zelfs elke mogelijke vorm van individualiteit als onderdeel van het Empire wordt gezien, brengt bovendien het risico met zich mee dat alle verantwoordelijkheid voor het ‘zelf’ wordt geloosd – we horen onze gymnasiasten zachtjes schelden op de ‘fascisten’ die wel de dansvloer op durven, terwijl hun eigen onvermogen zelfgenoegzaam op het conto van het ‘systeem’ wordt geschreven. De Bloois brengt tegen deze kritiek niet meer in dan dat de voorstelling van narcisme ‘maar moeilijk te rijmen valt met de centrale rol die desubjectivering inneemt in [Tiqquns] denken’. Gelooft hij werkelijk dat met het toverwoord ‘desubjectivering’ alles op te lossen is?
Ik kan me bovendien niet aan de indruk ontrekken dat deze tover een zeer specifieke doelgroep heeft: Europese academici die hun syllabi over het poststructuralisme kennen. Het vertoog dat Tiqqun heeft ontwikkeld sluit perfect aan bij hun discours en biedt hen vervolgens de mogelijkheid elke verantwoordelijkheid voor hun positie in de wereld van zich af te laten glijden – tot en met hun desastreuze espresso aan toe. De Bloois zal hiertegen in stelling brengen dat Tiqqun juist met hun nadruk op ‘lokaal’ en ‘moleculair’ verzet, door het stellen van de concrete vraag ‘hoe te doen?’ met een dergelijke vrijblijvendheid korte metten wil maken. Dat zou een legitiem argument zijn, ware het niet dat Tiqqun de eigen levensvisie propageert. Het ontwikkelen van concrete alternatieven op lokaal niveau zou inderdaad een stap verder ten opzichte van de Max Havelaarkoffie-drinker betekenen, het abstracte vertoog over die alternatieven is dat echter nog lang niet.
Om te kunnen ‘desubjectiveren’ moet je eerst een ‘subject’ zijn. Tiqqun opereert heel duidelijk vanuit een specifieke subjectconstellatie: door het hanteren van poststructuralistisch jargon schrijft het zich in een intellectueel debat in, ook als de propaganda tot doel heeft dit debat te steriliseren door elke denkbare kritiek bij voorbaat af te doen als machtsaffirmatie. De allochtone jongeren in de banlieues hebben die mogelijkheid bepaald niet: ik noemde hun geweld nihilistisch omdat het – zoals Žižek heeft laten zien – geen ander doel had dan het statement te maken ‘ik besta’, vergelijkbaar met iemand die na een trauma zichzelf verwondt om de wereld en zichzelf ervan te overtuigen dat zij of hij nog een levend mens is. De Bloois heeft gelijk als hij stelt dat dit statement op te vatten is als een protest tegen een maatschappij die de jongeren als ‘allochtoon’ brandmerkt, maar dan toch alleen als onderdeel van een weliswaar paradoxale, maar desalniettemin onmiskenbare roep om erkenning als subject binnen de maatschappij waarin ze leven. Hoe terecht Tiqquns aversie jegens de lifestyle ook is: een ‘sans papiers’ heeft beduidend meer aan een intellectueel die voor zijn rechten opkomt dan aan een oproep tot ‘desubjectivering’.
Mogelijk was mijn oproep om de muur van Melilla te slechten inderdaad naïef, maar ik wil graag een poging doen om mijn ‘fantasme’ te concretiseren, zelfs als concreet antwoord op de vraag ‘hoe te doen?’ Het is het antwoord dat volgens Peter Sloterdijk aan elke ethiek ten grondslag ligt: ‘Du mußt Dein Leben ändern’. Een actuele versie van deze absolute imperatief ontleent hij aan Hans Jonas, en luidt: ‘Handel zo, dat het effect van je handeling verenigbaar is met het voortbestaan van reëel menselijk leven op aarde.’ De volledige vervulling van die imperatief is onmogelijk – daarin kan ik me volledig bij Tiqqun aansluiten. Maar de poging het onmogelijke te realiseren begint met het nemen van de verantwoordelijkheid voor wat je bent, voor datgene wat je eigen positie in de wereld op een globale schaal met zich meebrengt, met andere woorden: voor het eigen individu, ook al heb je om dat individu niet gevraagd. Pas vanuit die verantwoordelijkheid wordt verandering mogelijk.
En ja, ik denk dat het sociaal-economische bij het nemen van die verantwoordelijkheid momenteel prioriteit heeft, wat niet wil zeggen dat andere factoren niet bestaan. Wij bleke gymnasiasten, wij academici moeten gewapend met onze syllabuskennis beseffen welke sociaal-economische rampen we veroorzaken, alleen al door espressodrinkers te zijn. En dan moeten we als academici ons leven gaan veranderen. Want ook wij kunnen meer doen dan Max-Havelaarkoffie drinken alleen.