Piet Joostens vertaalde een tekst van Pasolini over voetbal naar aanleiding van de partij België-Italië op het EK 2016 in Frankrijk.
Pasolini aan de dribbel
Uit Il Giorno van 3 januari 1971
Een vriendelijke journalist van L’Europeo stelde me onlangs een paar vragen naar aanleiding van het lopende debat over taalkwesties die een artificieel onderscheid maken tussen schrijvers en journalisten en tussen journalisten en voetbalreporters. Mijn antwoorden leken in dat tijdschrift nogal mak en kort van stof (ach, de eisen van de journalistiek!) Omdat ik het een prettig onderwerp vind, wil ik er hier graag op terugkomen, rustiger en met de volle verantwoordelijkheid voor wat ik erover te vertellen heb.
Wat is een taal? Een taal is een ‘tekensysteem’, zoals een hedendaagse semioticus dat met exactheid zou zeggen.
Een tekensysteem is echter niet per se een gesproken of geschreven taal (de taal die u en ik nu als schrijver en lezer gebruiken). Er zijn veel tekensystemen. Stel: we zitten in een kamer met Ghirelli en Brera, en u wilt me iets vertellen over Ghirelli wat Brera niet mag horen. U mag geen verbale tekens gebruiken, dus moet u wel een ander tekensysteem vinden, dat van de mimiek bijvoorbeeld: u knijpt uw ogen samen, u maakt grimassen, beweegt uw handen, maakt gebaren met de voeten enz. U ‘codeert’ een ‘mimisch’ verhaal dat ik decodeer, wat betekent dat we samen beschikken over een ‘Italiaanse’ code voor mimische tekens.
Andere non-verbale tekensystemen zijn die van de schilderkunst, de film of de mode (het onderzoeksobject van Roland Barthes, een meester op dat terrein) enz. Voetbal is evengoed een tekensysteem, een taal dus, ook wanneer er geen woorden worden gebruikt. Waarom vertel ik dat nu, waarom wil ik dat gegeven hier schematisch uitwerken? Omdat de querelle die de taal van de schrijvers en die van de journalisten tegen elkaar uitspeelt vals is. Er is een ander probleem.
Kijk. Elke taal (een geschreven en gesproken tekensysteem) heeft een algemene code. Het Italiaans bijvoorbeeld: u en ik gebruiken dat systeem en begrijpen elkaar, want het Italiaans behoort tot ons gemeenschappelijke patrimonium, het is onze ‘ruilmunt’. Elke taal heeft echter ook subtalen, die elk een eigen subcode hebben: Italiaanse artsen begrijpen elkaars jargon omdat ze de subcode van de medische taal kennen; Italiaanse theologen begrijpen elkaar omdat ze het theologische jargon beheersen enz. Ook de literaire taal is een jargon met een subcode. In een gedicht kun je bijvoorbeeld gek genoeg ‘speme’ zeggen in plaats van ‘speranza’ (hoop), maar daar kijkt niemand van op, want we weten dat je in de subcode van de Italiaanse literaire (poëtische) taal rustig latinismen, archaïsmen en elisie mag gebruiken.
De journalistieke taal is slechts een kleine tak van de literaire taal: om haar te begrijpen heb je een soort sub-subcode nodig. De journalisten zijn met hun armere woordenschat niets anders dan schrijvers die, om bepaalde begrippen en voorstellingen te vulgariseren, een beroep moeten doen op een literaire code van de ‘tweede klasse’ — om in de sportsfeer te blijven. Ook de taal van Brera is, in vergelijking met die van Carlo Emilio Gadda of Gianfranco Contini, een taal van de tweede klasse. Misschien wel de hoogst gekwalificeerde taal in de Italiaanse sportjournalistiek.
Er bestaat dus geen reëel conflict tussen literair en journalistiek schrijven: dat laatste, dat vroeger steeds een dienende rol heeft gespeeld, maar dat vandaag de hemel in wordt geprezen omdat het zich bezighoudt met de massacultuur (niet te verwarren met de volkscultuur!), krijgt meer en meer pretenties en wordt een beetje hoogmoedig, als een parvenu.
Maar nu terug naar het voetbal. Voetbal is een tekensysteem, een taal dus. Het heeft alle basiskenmerken van de taal bij uitstek, de gesproken en geschreven taal, waarmee we het voetbal hier zullen vergelijken.
De ‘woorden’ van de taal van het voetbal worden op exact dezelfde manier gevormd als die van de gesproken en geschreven taal. Hoe worden die laatsten gevormd? Door ‘dubbele articulatie’, of nog, door de oneindige combinaties van ‘fonemen’, en in het Italiaans zijn dat de eenentwintig letters van het alfabet.
‘Fonemen’ zijn de ‘minimale eenheden’ van de gesproken en geschreven taal. Laten we dan nu voor ons plezier eens de minimale eenheid van de taal van het voetbal zoeken. Kijk: ‘Iemand die met zijn voeten tegen een bal schopt’ is zo’n eenheid: noem het een ‘podeem’. De oneindige combinatorische mogelijkheden der ‘podemen’ vormen samen ‘voetbalwoorden’, die op hun beurt een taal vormen, een echte taal, met haar eigen, normatieve syntaxis.
Er zijn tweeëntwintig ‘podemen’ (dus ongeveer evenveel als er fonemen zijn); het aantal voetbalwoorden is in potentie oneindig omdat de combinatorische mogelijkheden van de ‘podemen’ (in de praktijk: de manieren om de bal aan een andere speler door te geven) oneindig zijn. De syntaxis vinden we terug in de ‘partij’, die een echt dramatisch vertoog is.
Diegenen die deze taal coderen zijn de spelers, en wij, op de tribune, zijn haar ontcijferaars: we beschikken samen over een gemeenschappelijke code.
Wie de code van het voetbal niet kent, kan de ‘betekenis’ van de woorden (de passes) niet begrijpen, net zomin als de betekenis van het hele vertoog (een verzameling passes).
Ik ben natuurlijk Barthes of Greimas niet, maar als ik dat zou willen, zou ik nog een veel overtuigender artikel over ‘de taal van het voetbal’ kunnen maken. Ik denk dat je zelfs een fraai essay met als titel ‘Propp toegepast op het voetbal’ zou kunnen schrijven. Zoals elke taal heeft voetbal immers naast een zuiver ‘instrumenteel’ aspect, dat strikt en abstract door de code wordt gereguleerd, evengoed een ‘expressief’ aspect.
Ik zei al dat elke taal uiteenvalt in verscheidene subtalen, elk met hun eigen subcode. Welnu, ook voor de taal van het voetbal kun je dat soort onderscheiden maken. Ook het voetbal heeft zijn subcodes, zodra het ‘zuiver instrumentele’ spel ‘expressief’ wordt. Zo is er een fundamenteel prozaïsche voetbaltaal en een fundamenteel poëtische voetbaltaal.
Ik verklaar me nader met een paar voorbeelden die misschien wat vooruitlopen op mijn conclusies. Bulgarelli speelt prozaïsch voetbal; hij is een ‘realistisch prozaïst’. Riva speelt poëtisch voetbal; hij is een ‘realistisch dichter’. Corso speelt poëtisch voetbal, maar hij is geen ‘realistisch’ dichter; hij is extravagant en heeft iets van een poète maudit. Rivera speelt prozaïsch voetbal, maar dan in poëtisch proza, zoals de schrijver van een fraai Italiaans hoofdartikel. Mazzola is ook zo iemand, hij zou voor de Corriere della Sera kunnen schrijven. Maar hij is poëtischer dan Rivera: soms onderbreekt hij zijn proza en vindt hij opeens twee vlammende dichtregels.
U merkt dat we tussen proza en poëzie geen kwalitatief onderscheid maken; ik maak alleen een technisch onderscheid. We moeten elkaar wel goed begrijpen: de Italiaanse literatuur, vooral de hedendaagse, is een literatuur van elegante, licht esthetiserende ‘hoofdartikelen’. In wezen is ze bijna altijd conservatief en een beetje provinciaal — christendemocratisch, zeg maar. Alle talen die in een land gesproken worden, zelfs de ergste en taaiste jargons, hebben een gemeenschappelijke basis, namelijk de ‘cultuur’, de historische actualiteit van dat land. Daarom is het voetbal van sommige volkeren juist om culturele en historische redenen fundamenteel prozaïsch: het produceert realistisch of esthetiserend proza (zoals in het geval van Italië), terwijl het voetbal van andere volkeren fundamenteel poëtisch is.
In het voetbal heb je momenten die zuiver poëtisch zijn: de momenten waarop een doelpunt wordt gemaakt. Elk doelpunt is een vondst, een subvertering van de code. Elk doelpunt is onverbiddelijk, een flits, een wonder, iets onherroepelijks. Net zoals een gedicht. De topschutter van een kampioenschap is altijd de beste dichter van het jaar. Nu is dat Savoldi. Het voetbal dat de meeste doelpunten produceert, is het meest poëtische voetbal.
Ook dribbelen is intrinsiek poëtisch (hoewel niet in dezelfde mate als het maken van een doelpunt). Iedere speler droomt ervan om vanaf de middellijn iedereen voorbij te dribbelen en te scoren — iets waar ook het publiek van likkebaardt. Als er in het voetbal iets subliem is, binnen de grenzen van het toelaatbare, dan is het dat wel. Maar zoiets komt nooit voor. Het is een droom die alleen de komiek Franco Franchi heeft doen uitkomen, in de film I due maghi del pallone (‘De twee voetbaltovenaars’), een droom van een film, al had ook hij iets wilds.
Wie zijn nu de beste dribbelaars en de beste topschutters ter wereld? De Brazilianen. Hun voetbal is met andere woorden poëtisch voetbal, voetbal dat geheel en al steunt op dribbelen en scoren.
‘Catenaccio‘ en ‘driehoekjes’ (wat een voetbaljournalist als Brera ‘geometrie’ noemt) zorgen voor prozaïsch voetbal, gebaseerd op syntaxis of op een collectief en georganiseerd spel, dus op een beredeneerde uitvoering van de code. Het enige poëtische aspect is hier de counter en het daaruit volgende doelpunt (dat, zoals gezegd, niet anders dan poëtisch kan zijn). Het poëtische aspect van voetbal lijkt in feite (zoals steeds) een individualistische fase te zijn (een dribbel en een doelpunt, of een geïnspireerde pass).
Prozaïsch voetbal is systeemvoetbal (Europees voetbal), volgens onderstaand schema:
Hier is het doelpunt gerelateerd aan de ‘afwerking’, die bijvoorbeeld kan worden uitgevoerd door een ‘realistisch dichter’ als Riva, maar het moet wel volgen uit de organisatie van een collectief spel, gebaseerd op een reeks ‘geometrische’ passes die gehoorzamen aan de regels van de code (iemand als Rivera blinkt daar in uit: Brera vindt hem niet leuk omdat zijn licht esthetische perfectie niet realistisch genoeg is, zoals je dat wel hebt bij Engelse of Duitse middenvelders).
Poëtisch voetbal is Latijns-Amerikaans voetbal, volgens dit schema:
Dit schema kan alleen worden gerealiseerd mits een monsterachtige hoeveelheid dribbels (wat in Europa, in naam van het ‘collectieve proza’, snobistisch wordt afgekeurd). Iedere speler kan vanuit om het even welke positie een doelpunt vinden. Als dribbelen en scoren de individualistisch-poëtische momenten bij uitstek zijn, dan is het Braziliaanse voetbal dus poëtisch voetbal. Zonder een waardeoordeel te vellen kunnen we, zuiver technisch gesproken, stellen dat het esthetiserende proza van de Italianen op het WK 1970 in Mexico* werd verslagen door Braziliaanse poëzie.
Uit het Italiaans vertaald door Piet Joostens. De tekeningen zijn van Pasolini.
Binnenkort verschijnt de door Piet Joostens samengestelde, vertaalde en ingeleide Pasolini-bloemlezing Vaarwel en beste wensen. Poëzie en polemieken (uitgeverij Polis, 2016), waarin deze tekst niet werd opgenomen.
* In de finale van het Wereldkampioenschap voetbal van 1970 in Mexico City verloor Italië met 4-1 tegen Brazilië. Het eerste doelpunt werd gemaakt door Pelé.
Pasolini opnieuw aan de bal, met een groepje ‘ragazzi di vita’ aan de rand van Rome.