Over literaire prijzen heb ik het elders (hier, hier en hier) al gehad. Ik had er daarbij op gewezen dat prijzen de laatste tijd meer en meer de plaats innemen van traditionele literaire instituties. Hoe komt dat? Wat is het nut van literaire prijzen?
In tijden waarin de imperatief om geen tijd te verliezen ook buiten het economische domein dominantie heeft verworven, zorgen literaire prijzen voor grote tijdswinst, want ze delegeren het beslissingsproces aan een jury, die in besloten kring delibereert en vervolgens een kant-en-klaar oordeel aflevert. De discussie over de recente productie wordt daarmee steeds minder op het publieke forum van de literaire kritiek gevoerd, wat het lezende subject ontslaat van de tijdrovende noodzaak om er kennis van te nemen.
Daarnaast zorgen prijzen ook voor psychisch comfort, want door ons het oordeel uit handen te nemen beschermen zij voor het contact met het reële van die literaire productie. Dat reële is ontregelend. Het dreigt ons in de impasse te storten van het ‘Wat te doen?’ ‘Hoe te oordelen?’ We richten het kompas op de poolster die de literaire prijs in het zwerk prikt, en weten zo die impasse op een veilige afstand te houden.
Een jury neemt ons overigens nog méér uit handen: doordat ze ons ervan verzekert met hoeveel plezier ze de bekroonde werken heeft gelezen, hoeven wij niet op dezelfde hinderlijke intense wijze te genieten. Dat heeft de jury al vóór ons – en voor ons (in onze plaats) – gedaan, volgens het principe van de interpassiviteit. De jury is het literaire equivalent van de lachband bij sitcoms. Wij staren, doodmoe na een dag hard werken, naar het televisiescherm, we lezen half verstrooid een boek waar we niet stuk van zijn. Dat laatste is ook niet de bedoeling. Ons plezier ligt buiten ons. Zoals de lachband voor ons lacht, hebben de juryleden al voor ons genoten. Zij zijn de subjects supposed to enjoy – dus hoeven wij dat niet meer te doen.
Ook heb ik er al op gewezen dat de efficiëntie van literaire prijzen geenszins wordt geschaad door wat we weten over hun functioneren: dat juryleden het niet per se beter weten dan wijzelf, bijvoorbeeld, of dat het oordeel van een jury het contingente resultaat is van een politiek proces – een proces dat, gegeven een anders samengestelde jury of gewijzigde omstandigheden, heel wel tot een ander verdict had kunnen leiden. Die inzichten veranderen echter niets aan wat we doen: we applaudisseren voor de winnaar, we promoveren hem in de literaire pikorde, we lezen zijn werk anders dan we het voorheen lazen.
Bij dat alles is één vraag onderbelicht gebleven: waarom neemt het aantal literaire prijzen, in onze en in andere literaturen, precies in de laatste decennia hand zo spectaculair toe? Waarom wordt er ook steeds meer gewicht aan toegekend? Anders gezegd: waarom geven wij, hedendaagse lezers, met zoveel gretigheid het eigen oordeel uit handen – en dat precies op een moment waarop we als subjecten nog nooit zo soeverein zijn geweest?
Die ontwikkeling moet wel iets met postmodernisme te maken hebben, dat wil zeggen met (wat Fredric Jameson noemde) de culturele logica van het late kapitalisme. Net als in andere domeinen van de postmoderne samenleving is ook in het domein van de literatuur de grote Ander – het netwerk van sociale instituties, gebruiken en wetten – aan een flagrante desintegratie onderhevig. De grote Ander in de letteren, dat zijn onder meer: de literaire kritiek, de literaire tijdschriften, de uitgeverijen, de Academie, het onderwijs, de levensbeschouwelijke (politieke, confessionele,…) affiliaties, enzovoorts. Al die apparaten bestaan nog, maar dan enkel als de schaduw, de father’s ghost van wat ze ooit zijn geweest: instrumenten met het vermogen om auteurs en teksten doeltreffend te valideren als goed, waar, belangrijk – en om andere even doeltreffend af te schrijven.
Daar hebben wij, postmoderne subjects of choice, allemaal geen boodschap meer aan. We maken zelf wel uit wat we goed, waar, belangrijk vinden – of dat denken we toch. Want de zaken liggen bij nadere beschouwing gecompliceerder dan ze op het eerste gezicht lijken. Wij, subjecten die het juk van de grote Ander hebben afgeschud, blijken zo vrij dat het niet te doen is.
Van de weeromstuit doen we afstand van die vrijheid, en werpen ons terug in de klemvaste armen van discipline en onderwerping: ‘The paradox of postmodernity is that the freedom afforded by the demise of the big Other is actually experienced as a burden which manifests itself in a desire for discipline.’ (dit en volgende Engelse citaten hieruit) De inflatie van het literaire prijzencircuit – nog niet zo lang geleden een relatief marginaal fenomeen, dat voor zijn legitimiteit bovendien in sterke mate afhankelijk was van de traditionele instituties – is een van de manieren waarop die regressie zich in de literatuur manifesteert. En het is een regressie with a vengeance, getuige het ongeduld en de ergernis waarmee vragen erover terzijde worden geschoven.
Is de voorzitter geen criticus of hoogleraar letterkunde? Hebben juryleden onder hun peers geen reputatie weten te verwerven? Lezen ze niet eens alle boeken die naar de prijs meedingen? Worden de regels arbitrair en zonder discussie aangepast? We kunnen ons er niet meer om kunnen bekreunen, als we onze keuze maar kunnen delegeren aan de kleine ander van het prijzencircuit ‘in order to escape the unbearable freedom’ (57) die ontstaat door het ter ziele gaan van de grote Ander van de literatuur.
Er zijn niet alleen steeds meer literaire prijzen, er is steeds meer over te doen. Daarbij gaat het over zulke dingen als: krijgt de favoriet de prijs, of wordt het een outsider? Wordt het een Vlaming of een Nederlander? Is de jury unaniem of heeft ze veel gebakkeleid? Wie is er onverwacht naast de longlist / shortlist gevallen? Was het een mooi diner? Wie kon er weer eens slecht tegen zijn verlies? Hoe in hemelsnaam is de naam van de winnaar nog vóór de uitreiking kunnen uitlekken? Welk jurylid had een pik op deze uit de boot gevallen kanshebber? Het is een demonstratie van neurotisch gedrag: gebaren en drukdoenerij, die moeten dienen om de aandacht af te leiden van wat er werkelijk aan de hand is – om te voorkomen dat de vraag der vragen zou worden gesteld: de vraag waar prijzen eigenlijk voor dienen.
Er doet zich in de literatuur recent overigens een parallel verschijnsel voor. Aan het eind van de vorige eeuw, in tijden waarin de literaire grote Ander al onherroepelijk op zijn retour was, maar toch nog steeds – hoe ruïneus ook – nadrukkelijk aanwezig bleef, werd er met groot enthousiasme aan debunking gedaan van de canon– van dat niet werkelijk bestaande en voortdurend in staat van reorganisatie verkerende, maar niettemin invloedrijke product van die grote Ander.
Nu die canon daadwerkelijk finaal onttakeld is, klinkt opeens en allerwegen de nostalgische roep naar een restauratie ervan. Te Lage Lande werd aan die roep de misleidende naam ‘Canondiscussie’ gegeven – misleidend, omdat daarbij niet de vraag centraal stond wat een canon precies is, en waar hij voor dient. Het axioma dat als niet te tornen uitgangspunt van deze zogenaamde discussie fungeert, is dat er behoefte is aan een heldere canon, die bij voorkeur door een Commissie dient te worden gefixeerd, en dat vervolgens naar middelen moet worden gezocht om de kennis van deze officieel gedecreteerde canon maximaal te verspreiden.
Ook hier klinkt in de roep om een eenduidige literaire canon dus vooral de behoefte aan discipline en onderwerping van subjecten die zich voor het overige in de illusie koesteren subjects of choice te zijn. Wat men, met Myers, kan zeggen over de manier waarop postmoderne samenlevingen omgaan met ethische problemen, laat zich dan ook zonder moeite overdragen op de constructie van de literatuur:
‘By transferring responsibility for the resolution of ethical deadlocks […] to committees, individual subjects relieve themselves of the burden of the freedom of resolving these problems on their own.’
Vervang in het voorgaande ‘ethical’ door ‘literary’ en versta onder ‘committees’ de ‘Canoncommissie’ of ‘jury’s van literaire prijzen’, en we zijn er helemaal. Beide ‘committees’ laten, in het domein van de literatuur, zien dat ‘the demise of the big Other has seen the rise in numerous little others or partial big Others in order to offset that demise.’. De Vader is dood, leve de vadertjes.