Naarmate de ochtend oploste werd de tuin onzichtbaar wit. Als een boor drong de zon binnen in je hoofd. Waar je opgroeide gebruikte men het woord ‘ontgeesten’. Toen je er jaren geleden was weggegaan liep je in de richting van een taalvariant die je toeliet te studeren. Men zei ‘leren’ maar het was ‘studeren’. Je studeerde niet. Je leerde.
Je bevond je niet langer in het dialect, zoals men dat noemde. (‘Patois’ was in Vlaanderen een beter woord geweest want zo werd het in het francofone vernacular genoemd. Of geheten. Niet geheten? Is het geheet? Heten, heette, geheet. Zoals in: de hond is weg. De wegge hond.) Je was in een taal gaan leven die niet geaccepteerd werd in het gebied waaruit je afkomstig was.
Twintig jaar later schoof een Arabische variant van het Noord-Afrikaanse Frans eroverheen. Je herkende nog nauwelijks de buurt waar je was opgegroeid. Leegstand en verval domineerden het stadsbeeld. Banaliteit kenmerkte de verkavelingen in de Vlaamse rand.
‘Nog nooit zijn de mensen zo betrokken geweest bij het beleid en nog nooit is de afstand tussen hen en de beleidsverantwoordelijken zo groot geweest,’ verklaarde een meneer die op de televisie verscheen met een boek. ‘Aan beide kanten is men ontevreden. Er heerst wantrouwen en men voelt zich bedreigd.’ Hij sprak zo vriendelijk. ‘Lokale beleidsverantwoordelijken moeten steeds meer bevoegdheden afstaan aan federale beleidsorganen, die op hun beurt steeds minder beslissingsrecht hebben in vergelijking met de Europese instellingen.’ Onmerkbaar duidelijk bracht men hem aan het verstand dat het einde van de uitzending begonnen was. Wat had hij gezegd?
Het was nog maar de vraag of je je zo goed voelde in je nieuwe taal. Je zocht de warmte op van de zomervelden, de ongenaakbaarheid van bevroren winterakkers. Je keerde terug naar de verloren woorden in jezelf, de uitgestorven uitdrukkingen en de smeekschriften, de plakkaten en de brandstapels. Steeds meer las je het heden als je eigen geschiedenis: het Algemeen Vlaams Idioticon, het Waas Idioticon, het Middelnederlands Woordenboek. Luidop verdwenen de woorden naar hun eigen stilte.
De zon boorde zich door je hoofd en je dreef weg op de stroom van de tijd tot waar je niet aanvaard werd omdat je niet gelovig was. Terecht overigens, hoe zou een ongelovig mens nachtportier kunnen zijn, hoe zou hij zonder Bijbel, Talmoed of Koran hoeren van andere vrouwen kunnen onderscheiden? Hoe zou hij zonder nuchter te communie te gaan overspelige ambtenaren kunnen begrijpen, dronken volksvertegenwoordigers uit hun wagen kunnen helpen wanneer ze hun eigen huis niet meer herkennen? Zijn ze nog in leven? Op de Provincie? Aan de Stad? In het Rijk?
Je liep door de wereld als door een tentoonstelling. Je genoot vooral van de min of meer gefortuneerde kunstliefhebbers die zich vanop het terras van het museum — in de samenstelling van de biscuittaart was de laatste jaren geen verandering gekomen — vergaapten aan het verkeer. In te smalle keukens werd magnetisch bereid wat je op fornuizen zou verwachten. Keukenafval verdween naar een rozentuin met steenslag, spinrag en de resten van bepleisterd hout. Je vroeg je als kind al af waar alles naartoe ging. (Niet waar het vandaan kwam. Het was er nu eenmaal.) En wanneer het daar aangekomen was, waar het daarna naartoe ging. Alleen voor kunstminnaars hoefde je niet te zwijgen. Ze begrepen wat niet waarneembaar was. Doordrongen van kunststijlen, geschiedenis en schildertechnieken realiseerden ze zich wat zich buiten het spectrum van het zichtbare licht bevond.