Redkritiek

Daniël Rovers over literaire dagbladkritiek. Beschouwing uit Yang (2008.1), themadossier “De kritische massa”

 

En wat als we kritieken schrijven in een poging om het kunstwerk te redden voor het stilzwijgen? Wat als wij, critici, het kunstwerk leven inblazen door het met de wereld – onze wereld – te verbinden? Als zorgzame ouders schenken wij het aandacht en bewondering, als achterdochtige minnaars onderzoeken we het op valse gevoelens en schone schijn. In de praktijk van de dagbladkritiek lijkt zo’n overtuiging – de romantische opgave van de kunstkritiek, zoals verdedigd door Walter Benjamin en uitgediept door Bart Verschaffel (‘Over kunst, ontroering en kritiek’, De Witte Raaf 1996/60) – te hoog gegrepen.

Recent nog schreef Jos Joosten (‘Kritiek op een keerpunt’, Nieuwzuid,  2006/18) over zijn ervaringen als poëzierecensent bij het literaire supplement van De Standaard. In totaal had Joosten acht jaar bij de Standaard der Letteren gediend, een periode waarin de gemiddelde lengte van een poëzierecensie slonk van 1500 tot 800 woorden en een waarderingssysteem met sterren  werd ingevoerd, vier sterren voor een superboek, één ster voor een boek dat eigenlijk niet de moeite van het lezen waard is. De recensent Joosten paste zich met tegenzin aan, maar merkte wel dat de chef Boeken, die almaar minder plezier in zijn baan scheen te hebben, steeds zuiniger op zijn stukken reageerde. Toen hem op een gegeven moment, na een negatieve recensie over K. Michel, de vraag ter ore kwam waarom hij eigenlijk aandacht wilde besteden aan zo’n middelmatige Hollander, hield Joosten het voor gezien. Nog even schreef hij een poëziecolumn voor het supplement, tot ook die (stilzwijgend) door de krant werd stopgezet.

Een jaar na het afscheid van Jos Joosten ging ik, in de zomer van 2007, aan de slag als literatuurrecensent bij De Standaard. Ik wist heel goed dat de mij geboden ruimte om op een literaire tekst in te gaan beperkt zou zijn. Ervaring als krantenrecensent had ik opgedaan bij het onvolprezen supplement tijd-cultuur van de Financieel Economische Tijd, waar tot 2004 elke woensdag tamelijk uitgebreid (1500 woorden) een eigenzinnige selectie uit het muziek-, dans-, theater-, kunst- en literatuuraanbod werd besproken. Het supplement werd uiteindelijk door de directie van de krant opgeheven, mede als gevolg van teruglopende lezersaantallen, wat te maken scheen te hebben met de tegenvallende resultaten op de effectenbeurzen in 2003. (Waarmee overigens niet gezegd is dat toenemende lezersaantallen altijd leiden tot meer ruimte voor kritiek; zo’n toename kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden – het lijkt de literatuur zelf wel.) Ik wist dus ook dat ik voortaan mijn waardering voor een gelezen boek diende uit te drukken in een aantal sterren – Bart Meuleman merkte in zijn toespraak bij opening van het afgelopen Theaterfestival in verband hiermee cynisch op dat het kunstwerk kennelijk als koelkast wordt gezien: ‘Kritiek geraakt de status van consumptieadvies niet meer te boven. Hou er toch mee op, Yves. Schaf die hele kritiek toch af, Karl. Beperk je toch gewoon tot de sterren alleen, Peter. Dan komt er weer ruimte vrij voor leukere dingen. Voor alweer een nieuw rubriekje.’

Mijn beslissing om, op verzoek van een bevriende redacteur, voor De Standaard te gaan schrijven, had verschillende redenen. Na mijn uittreden uit de kernredactie van yang had ik opeens veel tijd om handen. Als redacteur van een literair tijdschrift is het relatief makkelijk om kritiek op een krantensupplement te uiten – vier keer per jaar moet, in theorie, een deadline worden gehaald – als medewerker ligt dat anders. Graag ruilde ik mijn positie aan de spreekwoordelijke zijlijn eens in voor een plek in de kolommen van een landelijke krant. Door voor De Standaard te schrijven hoopte ik bovendien aandacht te genereren voor een bepaald soort boeken dat in het huidige journalistiek-literaire klimaat nog zelden wordt besproken. Essaybundels met name. Zelf heb ik nog voorgesteld een tijdschriftenrubriek in te voeren, maar dat idee werd afgeschoten: literaire tijdschriften wordt kennelijk geen enkele nieuwswaarde meer toegekend. Het vooruitzicht wat meer te gaan verdienen was aangenaam, maar eigenlijk niet meer dan een bijzaak. Vooraf heb ik niet gevraagd wat mijn honorarium zou bedragen. Voor een artikel van 800 woorden ontvang ik 125 euro, waar dan na belastingen zo’n 80 euro van overblijft. Voor het geld hoef ik het dus niet te doen. 

Het eerste boek dat ik kreeg toegestuurd door de redactie – als beginner werd ik niet geacht meteen al een eigen keuze te bespreken – was een boek van Andrew Motion, getiteld Het verdichtsel van dokter Cake. Ik besprak het boek in een stuk van 897 woorden met als titel ‘John Keats is niet dood’. Ik vatte het boek samen en stipte in de derde alinea de thematiek aan, die ik echter niet zo relevant achtte (‘een open deur’). Tijd om het Engelse origineel te raadplegen had ik niet, en eerlijk gezegd heb ik die tijd ook niet genomen. Ik gaf het boek, dat ik behoorlijk saai vond, twee sterren. Al in mijn eerste recensie – de eerste krantenkritiek in drie jaar – gaf ik me te kennen als een vermoeide criticus.

Het tweede boek dat ik besprak was wel een eigen keuze. Eigenlijk betrof het geen boek maar een set van acht cd’s, een hoorcollege over de geschiedenis van de Europese letterkunde, ingesproken door Joep Leerssen. Ik besprak de cursus in een artikel (846 woorden) waarboven de eindredactie de titel ‘Wedstrijd snelvertellen’ plaatste. Ik ving aan met de opmerking dat het heerlijk was om onder het strijken gedoceerd te worden over Tacitus, Dante en Proust en probeerde vervolgens – een gimmick, geef ik toe – de 500 minuten durende geschiedenis van de Europese letterkunde na te vertellen in de 500 woorden die overbleven. Ik sloot af met de opmerking dat ik niet wist of ik alle details juist had weergegeven, maar dat ik er zeker van was dat ik er nog nooit zo kreukvrij had bijgelopen. Voor kritiek op de cursus had ik geen ruimte over, en eigenlijk vond ik dat wel prima, want ik zou niet zo goed hebben kunnen zeggen welke namen ik nu miste en of de renaissance en romantiek wel helemaal juist waren uitgelegd. Ik betoonde me dus een bescheiden criticus, en noemde Leerssen ‘tamelijk briljant’ (hoe kon ik dat beoordelen?). Ik gaf vier sterren, door de eindredactie gecorrigeerd tot drie sterren.

Vervolgens recenseerde ik de verzamelbundel Uit tien van Nachoem M. Wijnberg. Ik kopte ‘Geheim gedicht’, introduceerde de schrijver bij het Vlaamse lezerspubliek en besprak kort een gedicht uit deze kloeke verzamelbundel. Aan de hand van dit gedicht plaatste ik een vraagteken bij de claim van de dichter dat poëzie een kennisinstrument zou zijn. Dat was mijn enige punt van (voorzichtige) kritiek. Ik gaf vier sterren. Na drie recensies kon ik eindelijk tevreden zijn over mijn werk. Ik was er namelijk zeker van dat dit boek normaliter buiten de boot zou zijn gevallen, dat er in De Standaard noch in De Morgen aandacht zou zijn besteed aan deze Nederlandse dichter. Bovendien zag het stuk er goed uit in de krant, een klein fotootje van de dichter, het gedicht in een mooi kader, daaronder de tekst.

Het vierde boek dat ik besprak betrof opnieuw een verzoek, namelijk de jongste essaybundel van Bernard Dewulf. ‘Echt iets voor jou’, werd me gezegd, en enthousiast schreef ik een lang stuk over Naderingen. Ik besprak het boek als welwillende criticus in 1074 woorden. Ik stelde eerst vast dat Dewulf in dit boek op twee manieren over beeldende kunst schreef. De ene keer trad hij in de voetsporen van overleden kunstenaars door hun atelier of woonplaats te bezoeken, een andere keer voerde hij lange gesprekken met nog levende kunstenaars – in de marge van die interviews verwerkte hij dan zijn eigen commentaar. Die benadering, waarbij de persoon van de kunstenaar dus centraal staat, leek me wat beperkt, maar anderzijds merkte ik op dat in die beperking de eigenheid van dit boek school. Een punt van kritiek was dat Dewulf, die ik prees voor zijn verzorgde stijl, naar mijn smaak soms iets te makkelijk de (journalistieke) ellips gebruikte, dat zo een maniërisme dreigde te worden. Helaas raakte mijn recensie als gevolg van een positiewisseling bij de redactie even zoek, waarna ze uiteindelijk, in ernstig afgeslankte vorm (200 woorden), in een special over kunstboeken werd afgedrukt.

Het vijfde boek recenseerde ik opnieuw op verzoek: Vladiwostok! van P.F. Thomése. Ik ontpopte me eindelijk tot een bijtende criticus  en confronteerde de lezer onder meer met de dubbele moraal van de schrijver, die in een interview in De Morgen al te moralistische politici had gehekeld, om in datzelfde gesprek moralistisch te stellen dat hij het onbegrijpelijk vond dat sommigen mensen een kind niet willen accepteren. Ik stelde: ‘Politici worden gegispt voor daden die we zelf probleemloos begaan’ en voegde er in de slotzin aan toe dat juist dat gegeven een mooi onderwerp van een recensie zou zijn. Ook vond ik het schaamteloze seksisme dat de personages in het boek tentoonspreiden nogal belegen. Ik gaf slechts één ster in een bespreking met de titel ‘Haagse gladjakkers’, door de eindredactie vervlaamst tot ‘Vetzakkerij in het kwadraat’.

Achteraf was ik maar weinig tevreden over deze recensie, ook door die wel erg populistische kop. Waarom had ik namens de krant aandacht besteed aan een boek dat ik niet de moeite van het lezen waard vond? Ik voelde me een beetje smerig, alsof ik net mijn kind geslagen had, een ‘vetzak’ als het ware. In maart 2008 zou boek nogmaals besproken worden in een special rond De Gouden Uil, dit maal door Noël Slangen. Ook hij oordeelde negatief over het boek, dat hij weinig realistisch achtte. De jury had Thomése zwaar overschat. In een kolom rechts van de tekst van Slangen noemde Mark Cloostermans het boek een meesterproef dat in de Vlaamse media te weinig aandacht had gekregen –een vreemde stelling gezien het interview in De Morgen en de twee recensies in De Standaard.

Het teruggevonden kind van Eric de Kuyper was het zesde boek dat ik besprak. Graag had ik parallel de essaybundel De kladbewaarders van Dirk Van Hulle besproken, maar die bundel werd door de redactie te academisch bevonden. Het artikel over Het teruggevonden kind – ‘Een madeleine volstaat!’ – van 1021 woorden oogde mooi op de pagina, ook omdat de beeldredactie een stripportret van De Kuyper – dat de achterkant van het boek sierde – bij de bespreking afdrukte. Ik gaf vier sterren (welwillende criticus), maar tekende wel voorzichtig aan dat de auteur zich af en toe herhaalde in het boek. Later las ik nog een bespreking van Het teruggevonden kind door Eddy Bettens in De leeswolf, misschien het enige blad in ons taalgebied dat een volledig overzicht van Nederlandstalige literatuur (en non-fictie) nastreeft. Bettens’ recensie zette me aan het denken. Hij schreef een helder, erudiet en persoonlijk artikel, waarbij hij onder meer De Kuypers boekenliefde reveleerde. Mijn stuk was geschreven in een meer populaire toonzetting, waarin ik de inhoud van het boek (hoe te schrijven over onze jeugd) eenduidig samenvatte voor de lezer. Was dat eigenlijk wel nodig? Had ik er niet meer uit kunnen halen door net als Bettens een persoonlijke fascinatie te laten spreken? Paste ik als krantenrecensent niet een vorm van zelfcensuur toe door bij voorbaat lichtvoetig en toegankelijk te willen schrijven? Droeg ik in de kolommen van de krant niet mijn eigen steentje bij aan het collectieve dumbing down? Of – minder verheven conclusie – schreef Bettens gewoon een betere kritiek dan ikzelf had gedaan?

Het zevende boek dat ik besprak was Plooierijen van geschik van Lucas Hüsgen. Deze titel maakte deel uit van een voorkeurlijst met te bespreken boeken die ik een half jaar eerder bij de redactie had ingeleverd. Nadat de roman voor twee literaire prijzen genomineerd werd, kreeg ik hem toegestuurd. Ik schreef een positieve recensie (vier sterren) waarin ik de ambitie van de auteur prees en diens lijvige roman kort probeerde te introduceren. Ik noemde ‘verandering’ het hoofdthema van het boek, verwees naar Ovidius en Peter Verhelst, en haalde het Chinese Boek der Veranderingen aan, om tenslotte ook nog Leibniz te vermelden. Refererend aan negatieve kritiek van Kees ’t Hart en Atte Jongstra op de idiosyncratische stijl van de auteur vroeg ik me ten slotte af of Plooierijen van geschik nu een goed boek genoemd kon worden. Een antwoord op die vraag wilde ik, bescheiden criticus, niet geven. Ik verklaarde enerzijds dat het principe van de metamorfose bij Hüsgen ook op zinsniveau actief bleek, maar vroeg me anderzijds af of het beeldgebruik van de auteur – los van de syntactische rijkdom – niet wat te monotoon bleef. De laatste alinea van de recensie, waarin ik dit kritiekpunt (wellicht weinig overtuigend) probeerde te formuleren, werd later in overleg met de redactie geschrapt. Tot op heden is de recensie niet in druk verschenen.

Hiermee is een overzicht gegeven van mijn beknopte oeuvre als recensent bij de Standaard der Letteren. Rest mij de vraag of ik als criticus deze boeken nu ‘gered’ heb. Het antwoord daarop is negatief. Dat was echter ook niet mijn bedoeling, ik wilde zoals gezegd in de eerste plaats aandacht genereren voor boeken die anders over het hoofd zouden worden gezien. Daardoor schikte ik me in een functie die ook door Verschaffel in 1996 al smalend ‘consumentenadvies’ werd genoemd. Ik zie daar op zich het probleem niet van in, zolang ik niet pretendeer een boek in 800 woorden af te kunnen schrijven. Reddende kritiek bedrijf ik wel buiten de krant.

Momenteel schrijf ik een proefschrift over de oeuvres van zes Nederlandse auteurs: Frans Kellendonk, Willem Jan Otten, Tonnus Oosterhoff, Marie Kessels, Marjolijn Februari en Marc Kregting. Steeds meer kom ik tot de vaststelling dat ik me in de hoofdstukken over hun verzamelde teksten als criticus opstel. Aan de hand van bijvoorbeeld Willem Jan Otten denk ik na over lust, liefde en het religieuze verlangen, en toon tegelijkertijd aan wat er nu eigen is aan Ottens schriftuur, niet zonder echter ook oog te hebben voor die teksten waarin de auteur zijn toevlucht neemt tot sloganeske stellingen – en daarmee de literatuur de rug toe keert. Dit alles wellicht in de traditie van Walter Benjamin of, dichter bij huis, de tekstgerichte kritiek van Kees Fens en Paul de Wispelaere. Deze laatste noteerde in de inleiding bij zijn bundeling essays Het Perzische tapijt (1966) dat in zijn kritieken de vorm, structuur en het ‘taalgehalte’ van de teksten centraal stond, om vervolgens te concluderen: ‘Juist door deze elementen wordt de wezenlijke en specifieke thematiek van de romans onthuld, zodat vormkritiek en thematologische kritiek, in hun onlosmaakbare onderlinge relatie opgevat, slechts twee onderscheiden aspecten van dezelfde analyse zijn.’

Dat lijkt me een treffende en leerzame conclusie. Het is deze vraag die in ons spreken over literatuur centraal zou moeten staan, een vraag die ook als volgt geformuleerd zou kunnen worden: op welke manier brengt de vorm de inhoud voort?  En het is precies de mogelijkheid tot beantwoording van deze vraag die het laatste decennium onder druk is komen te staan, en niet alleen (als gevolg van ruimtegebrek en de afnemende wil tot volksverheffing) in krantenkolommen, maar ook op de universiteit, waar blijkt dat de historische of sociologische context van literatuur zoveel meer onderzoeksresultaat oplevert, zo veel makkelijker te onderwijzen valt bovendien. Dit alles is geen ramp. Literatuur vormt nu eenmaal al eeuwen cultureel bedreigd gebied. Zij is de moeite van het redden altijd weer waard gebleken. We geven haar vijf sterren.