Zowat de vader der priester-dichters, Guido Gezelle, was rond 1860 en 1870 erg actief in lokale dag- en weekbladen als ’t Jaer 30, ’t Jaer 70 en Reinaert de Vos. Op dat moment was het literaire circuit nog volop bezig zich te verzelfstandigen. Natuurlijk verschilde de context van die van vandaag: het medialandschap, sowieso beperkt tot de geschreven pers, was erg versnipperd, er waren nog weinig nationale kranten en de alfabetiseringsgraad was laag. Gezelle functioneerde in een milieu dat de katholieke zaak ter harte nam, die zo wijd mogelijk wilde verspreiden en wilde verdedigen tegen andersgezinden. Uiteraard bestonden er in dat milieu hiërarchische verhoudingen, wat er onder meer toe leidde dat hoger geplaatsten druk konden uitoefenen op degenen die huns inziens over een scherpe en/of vlotte pen beschikten. Wanneer Gezelle bijvoorbeeld de krant ’t Jaer 30 volschreef, was dat op verzoek van zijn oversten. Niet dat hij dat niet graag deed, de pret spat hier en daar van de pagina’s.
Al zal menig auteur vandaag beweren geheel vrijwillig en voor de goede zaak meningen te ventileren, druk is er natuurlijk evengoed. Tevens zijn er belangen die te maken hebben met de naamsbekendheid waaraan media kunnen bijdragen. Blij zal een uitgever dan ook niet zijn wanneer een auteur weigert een vaste column te verzorgen. Het verschil met Gezelles broodheren en die van vandaag is dat zij respectievelijk een ideologisch en een economisch doel voor ogen hadden. Vandaag komt daar nog bij dat opiniërende bijdragen de auteur ook een zekere status kunnen verlenen als deelnemer aan het publieke debat, als intellectueel, als denker. Wie dat niet doet, vreest wellicht zichzelf buiten spel te zetten.
Voor Gezelle, die door zijn brede interesses en goede opleiding zeker een intellectueel en denker genoemd mag worden, speelden zulke aspecten geen rol. Een bewijs daarvoor is dat hij zijn opinieteksten anoniem publiceerde of onder een indrukwekkende rist pseudoniemen, waarvan Spoker, Djilleke en Geerke de bekendste zijn. Wellicht zorgde die praktijk ook voor navolgers, zodat het zelfs niet voor elke tekst mogelijk is de auteur te traceren. Voor zijn literaire werk zullen Gezelles journalistieke activiteiten alvast geen promotie betekend hebben. Ook achteraf lieten gatekeepers als August Vermeylen zich laatdunkend uit over de ‘zottebollende hekeldichtjes’ en aanverwante maatschappelijk geëngageerde teksten die Gezelle in opinietijdschriften publiceerde. Nochtans vallen er wel degelijk retorische, literaire en satirische kwaliteiten in te ontwaren:
Bulletin commercial
Te Brussel gaet de handel niet:
Wat maekt men daer?
Tapyten.
T’ Antwerpen gaet de handel niet:
Wat maekt men daer?
Schilderyen
Te Gent en gaet de handel niet:
Wat maekt men daer?
Geweefsels.
Te Mechelen gaet de handel niet:
Wat maekt men daer?
Kasseijen.
Te Doornyk gaet de handel niet:
Wat maekt men daer?
Moortel.
Te Hasselt gaet de handel niet:
Wat maekt men daer?
’K en weet niet.
In Luxemburg en deugt het niet?
Wat maekt men daer?
Ministers.
Te Luik daer gaet de handel wel:
Wat maekt men daer?
N.B.: GEWEREN!!SPOKER
Zal Gezelle met dit pareltje geen naamsbekendheid of economisch voordeel hebben verworven, het gedicht reveleert nog een ander opvallend verschil met hedendaagse opinieteksten, namelijk de vorm. Nu liet Gezelle in opiniebladen zeker niet alleen gedichten verschijnen, maar ook de meeste van zijn andere teksten nemen naar hedendaagse normen opvallende gedaanten aan. Naast gedichten zijn er vertellingen, parabels, toneelstukjes, brieven en af en toe ook opiniërende uiteenzettingen of (stem) adviezen. Ongeacht het genre dat hij beoefent bedient Gezelle zich bovendien van uiteenlopende registers, van didactisch tot parodiërend en sarcastisch, van verheven tot platvloers, van ambtelijk jargon tot dialect.
In die diversiteit aan genres en registers schuilt volgens mij het grootste verschil met vandaag. Een ander voorbeeld kan dat wellicht het beste illustreren. Meteen blijkt ten overvloede dat niet elke tekst van Gezelle louter politieke, katholieke standpunten verdedigde, maar dat zijn opinies ook sociale rechtvaardigheid nastreefden:
Iets over de brugsche kilootjies.
Dezer dagen is den Bruggelingen, van wege hunnen wyzen raed en burgemeester, aengekondigd als volgt:
Art. 1. Dat de broodzetting afgeschaft is en blyft;
Art. 2. Dat de bakkers al gelyk moeten goed gewicht en goede hoedanigheid van brood leveren, onvermengd met vreemde of nadeelige stosen.
Art. 3. Dat maetregelen zullen genomen worden, om de overtreders te betrappen en te straffen.
Eindelijk worden de straffen dier overtreders bepaeld, te weten:
Art. 11. ‘Het brood dat aenleiding zal gegeven hebben tot vervolging, gevolgd van veroordeling, zal verbeurd worden ten voordele der armen. (sic!)’
Proficiat, arme menschen van Brugge! Het brood met blauwen aluin, witte zeep, zagemeel en zooveel andere proper dingen, zult gy by hooge toelating van zyn burgemeesterlyke hoogheid mogen opeten; immers het zal ten uwen voordeel verbeurd worden; te beginne met Sint-Niklaeisdag aenstaende: – Zeere! met kousen, schoenen, hooi en ‘karoowten’ naer de Sint Janstrate ervan:
Sint Niklooi van Towlenting,
Bring m’e schuutje van lekkerding;
Met een koekstji van safroon,
’K zol dad in me kosertje sloon;
Met een aengeslege broodji derbi:
’T zo’ Burgemeestertjis mesdag zijn.HEM VAN AN DEN LOWZE
Begint deze tekst met een haast ambtelijke mededeling en een citaat uit een wettekst, het woord ‘eindelijk’ na het derde artikel verraadt een opinie die de ironische cursivering in artikel twee al aankondigde. De ‘sic’ laat eveneens weinig aan de verbeelding over. Vervolgens geeft de aanspreking van de ‘arme menschen van Brugge’ de tekst een veel persoonlijker toon. Dat de auteur het niet over ‘armen’ heeft maar over ‘arme menschen’, bevestigt alleen maar dat wie arm is evengoed een mens is en behoorlijk voedsel verdient. Daarnaast bezorgen de aanspreking, het uitroepteken en de felicitatie het geheel een opruiend karakter. De volgende zin ironiseert het ambtelijke taalgebruik door de opsomming en door de herhaling van ‘hoge’ in ‘hoogheid’ en door het adjectief ‘burgemeesterlyke’. Uiteindelijk wordt de toon satirisch, om uit te monden in een sinterklaasliedje in het Brugs dialect. Van ambtelijke taal evolueert deze tekst dus naar het dialect, van de mening van de bestuurders naar die van degenen die worden bestuurd.
Het is haast ondenkbaar dat een gedicht of versje vandaag de opiniepagina’s van een krant zou opsieren, ongeacht of ze nationaal, regionaal of lokaal wordt verspreid. Of het moest uit de pen zijn gevloeid van een ‘enthousiaste poëzieambassadeur’ die ‘meer dan gemiddeld bekend’ is bij het publiek en die zich op grond van deze kwaliteiten Dichter des Vaderlands mag noemen. Teksten die diverse genres vermengen en registers laten botsen worden naar de prullenmand, het internet of naar literaire tijdschriften verwezen. Eigenlijk overheersen op de opiniepagina’s tegenwoordig twee registers: het polemische en het ironische. Af en toe is er buiten deze retoriek plaats voor zuivere analyse, al zal daar doorgaans toch een polemisch staartje bijhoren. Aan polemische interventies bij Gezelle geen gebrek, maar hij wist ze met veel flair te verwerken in teksten die misschien niet zozeer door hun inhoud als wel door hun registerwissels een blik bieden op de vele perspectieven die er aan elke kwestie kleven en die door details zoals de aanspreking van de ‘arme mensen’ van Brugge nuances aanbrengen.
Daarnaast demonstreren die genres en registers vooral Gezelles literaire metier. Zoiets is in de opiniestukken van hedendaagse auteurs ver te zoeken. Doordat hun teksten aansluiten bij de vigerende, bloedeloze vorm die de opinierubrieken beheerst, laten ze allesbehalve zien wat vorm en taal vermogen. Dat lijkt me een gemiste kans. Gezelle gaf zijn lezers niet alleen zijn ongezouten mening op het politieke leven, hij toonde hun de kracht van de taal en haar rol in het vormen van een visie. En dat is eigen aan het literaire ambacht.
Dat als literair gecatalogiseerde auteurs zich in hun opiniestukken conformeren aan de wetten van de media zorgt ervoor dat het literaire circuit apart blijft staan van andere domeinen van het openbare leven. Hoewel schrijvers zich vaak en graag buiten dat circuit begeven, slagen ze er immers niet in elders te laten zien welke impact de middelen kunnen hebben die literatuur inzet. Veeleer valt er vandaag beïnvloeding te merken in de andere richting, van andere domeinen naar de literatuur. Zo worden journalisten gepresenteerd als literatoren. In de kranten schrijven ze immers dezelfde soort teksten als literaire auteurs. Dat heeft ook gevolgen voor het lezerspubliek: het analfabetisme uit Gezelles tijd is een registeranalfabetisme geworden, waardoor mensen haast enkel nog de ironische en polemische toon beheersen en de aversie ten opzichte van teksten die zich niet laten consumeren tijdens een snel toiletbezoek zienderogen toeneemt. Van spitante en bijzonder geformuleerde meningen werden de arme mensen van Brugge alvast beter bediend dan alle Vlamingen en Nederlanders vandaag.
(Dietlinde Willockx, nY #4, 2009)