Over Liefde

Wat Liefde is? Vraag aan wie leeft wat leven is; vraag wie aanbidt wat God is.

Ik ken de innerlijke gesteldheid van anderen niet, zelfs niet die van u, tot wie ik mij richt. Ik erken dat ze in enkele uiterlijkheden op mij lijken, maar toen ik, door die schijn misleid, dacht te appelleren aan iets gemeenschappelijks en mijn intiemste ziel bij hen uitstortte, merkte ik dat mijn taal werd misverstaan als iemand in een ver en woest land. Hoe meer kans men mij bood om ervaring op te doen, des te groter de afstand mij toescheen, en des te verder de herkenningspunten zich van elkaar verwijderden. Behept met een geest die nauwelijks is toegerust om zulk bewijs te schragen, die beeft en zwak is van tederheid, heb ik overal gezocht naar herkenning, om enkel verachting en teleurstelling te vinden.

Gij vraagt wat Liefde is. Ze is die sterke aantrekkingskracht tot alles wat we buiten onszelf verzinnen of vrezen of hopen op die momenten dat we in onze eigen gedachten een afgrond van ontoereikende leegte ontdekken, en in alle dingen die er zijn iets in het leven proberen te roepen dat overeenstemt met wat we in onszelf ervaren. Als we redeneren — willen we worden begrepen; als we iets verbeelden — willen we dat de ijle kinderen van ons brein worden herboren in dat van een ander; als we voelen — willen we dat andermans zenuwen meetrillen met de onze, dat de stralen van andermans ogen zich ter plekke ontvlammen en zich vermengen en versmelten met die van onszelf, dat het geen lippen van onwrikbaar ijs zijn die antwoorden op lippen die rillen en branden van het beste bloed dat het hart in zich heeft. Dit is Liefde. Dit is de band en de bezegeling die de mens niet slechts met de mens verbindt, maar met alles wat er is. We worden geboren in de wereld, en vanaf het moment dat we leven en bewegen is er iets in ons dat dorst naar zijn gelijkenis. Wellicht geeft de zuigeling aan deze wet gehoor als hij melk aan de boezem van de moeder ontlokt. Deze neiging ontwikkelt zich met de ontwikkeling van ons karakter. Vaag denken we in ons intellect een miniatuur te ontwaren van ons gehele zelf, maar dan ontdaan van alles wat we veroordelen en verachten, het ideale prototype van alle uitzonderlijke of lieflijke kanten die we aan de menselijke natuur kunnen toekennen. Niet slechts het portret van ons uiterlijke zijn, maar een samenstelling van de kleinste deeltjes waaruit ons wezen is opgebouwd, een spiegel waarvan het oppervlak enkel de vormen van zuiverheid en helderheid weerkaatst, een ziel binnenin onze ziel die om haar ware Paradijs een cirkel trekt waarin pijn en verdriet en kwaad niet durven door te dringen. Gretig voeren we alle sensaties hierop terug, vurig verlangend dat ze ermee overeenstemmen en erop lijken. De ontdekking van haar antitype: de ontmoeting met een begrip dat in staat is onze eigen deducties helder te doorzien, een verbeelding die zou binnendringen in en zich meester maken van de subtiele en delicate eigenaardigheden die we verrukt koesteren en heimelijk onthullen, met een structuur waarvan de zenuwen, zoals de snaren van twee voortreffelijke lieren worden beroerd ter begeleiding van een heerlijke stem, meevibreren met onze eigen vibraties — en een combinatie van dit alles in de mate waarom het binnenste type vraagt: dit is het onzichtbare en onbereikbare punt waarnaar Liefde neigt — en voor het bereiken waarvan ze de menselijke krachten aanspoort te grijpen naar zelfs de flauwste schaduw van datgene waarzonder er rust noch respijt mogelijk is voor het hart waarover het regeert. In eenzaamheid, of in die verlaten staat waarin we omringd zijn door menselijke wezens zonder dat er sprake is van sympathie, hebben we daarom de bloemen lief, het gras, de wateren en de lucht. Juist in de beweging van de lentebladen, in de blauwe lucht, toont zich dan een geheime overeenkomst met ons hart. De welbespraaktheid van de sprakeloze wind, de melodie van de vlietende beken en het ruisen van het riet ernaast, roepen door hun onvatbare verbinding met iets binnenin de ziel de geesten wakker voor een dans van adembenemende vervoering, en brengen tranen in de ogen van een mysterieuze tederheid, te vergelijken met het enthousiasme voor patriottisch succes of de stem van een geliefde die zingt voor jou alleen. Sterne zegt dat als hij in een woestijn zou zijn, hij een cipres lief zou hebben … Zodra deze drang of kracht dood is, wordt de mens zijn eigen levend graf, en wat overleeft is slechts het kaf van wat hij eens was.

(zomer 1818)

 

Percy Bysshe Shelley by Alfred Clint