De intro van nY #6
Over de herkomst van het leven filosoferen in een dood rund; keramische wezens die de strijd aanbinden met dieren die naar believen uit de genenpoel kunnen putten; het Europese continent dat vanuit het noorden langzaam door vreemdsoortige wezens wordt overwoekerd. Ziehier de scenario’s van de teksten uit De kwestie met speculatieve fictie: een genre dat in de Nederlandstalige literatuur zo niet afwezig, dan toch haast onzichtbaar is.
Daarom ging nY buiten de taalgrens op zoek naar bestaande en nieuwe spec-fic. De drie hier vertaalde teksten verbeelden oorsprong en toekomst van wat we denken te kennen als ‘leven’ en vormen zo een thematische eenheid. Nieuw werk is er van Reza Negarestani; van Dietmar Dath en Alfred Döblin werden romanfragmenten vertaald. In een recent essay schreef Dath over roerganger Döblins Berge Meere und Giganten dat na WOII in het Westen vooral dit type merkwaardige teksten werd gewaardeerd, omdat ‘daarin de explosieve moderne ontwikkeling van de productieve krachten met verve en vuur als kunstwaardig materiaal werden behandeld. Het Westen, dat wil zeggen het imperialisme, verheugt zich namelijk altijd als iemand kan tonen dat zelfs zijn meest brutale trekken voor de kunst bruikbaar materiaal opleveren. Deden ze dat niet, dan zou men van kunst moeten afzien; ander materiaal dan brutaliteiten werpt het Westen immers niet af.’ Bij wijze van aanloop worden de spectaculaire teksten stuk voor stuk kort gesitueerd en daarna door Bram Ieven theoretisch uitgekaderd.
Na die andere oorlog stiet T.S. Eliot een reeks bezwerende shantihs uit die het zwerfafvalhart moesten verlossen uit de moderne grootstad. Het is geen toeval dat Dath dezelfde berustende vredesmantra citeert aan het einde van zijn roman Die Abschaffung der Arten, en dat Han van der Vegt zijn astronautische epos Exorbitans afsluit met een jolige variatie erop: ‘Sjantie sjantie rubie sjantie doek’. In zijn beschouwing over Van der Vegts universum peilt Jeroen Dera in De zift naar diens alternatief voor innerlijke kalmte, en in nieuwe poëzie geeft Neerlands meest speculatieve dichter zelf een helder mission statement van zijn onderneming: ‘Onze missie was even eenvoudig als onuitvoerbaar: / rapporteren uit een gebied buiten de menselijke / waarneming, dat we alleen konden bereizen door de kern / van onze menselijkheid zonder omzien af te leggen.’ Zijn vijf gedichten vormen de opmaat voor De kwestie.
Hoe het met de hedendaagse grootstad staat lezen we in een ooggetuigenverslag van de posthumane bouwwoede in China. Architect Bert de Muynck duikt er dagelijks in onder en probeert in een ‘Kleine reis naar het eind van de stad’ het hoofd boven de hoogbouw te houden. Zijn tekst slaat een leesbrug naar de literatuur die na vijf nY’s met veel kritiek dit zomernummer primeert. En amusement is er dit keer ook te over! In zijn eerste publicatie in jaren verrast Bernard Wesseling met Hollands proza waarin een hedendaags titaantje emplooi zoekt op een Belgische kermis. Jan H. Mysjkin jaagt in zijn geestige gedichten door pampa’s, savannes, rimboes en woestijnen. Binnenshuis scrabbelt Frédéric Leroy met vuur in zeldzaam visuele poëzie. Verder speelde ook Delphine Lecompte ons nieuw Vlaams dichtwerk toe. Vlak voor het ter printe gaan van dit nummer haalde ze voor haar poëziedebuut De dieren in mij de C. Buddingh’-prijs op. Leve haar marktkooplui die denken dat een boerenpaard een mythologisch
wezen is!
Door de sowieso al rijke keur aan vertaald proza vervalt De omzet voor dit nummer. Omdat bij nY het ‘anders vertalen’ echter als voorheen hoog in het vaandel staat, reconstrueert Johan Sonnenschein het redactiebeleid achter de inmiddels veertig prozaboekjes van de bij uitgeverij Voetnoot uitgegeven reeksen Perlouses, Moldaviet en Belgica.
Untagged als altijd zoekt Pol Hoste in een belangwekkend document een kritische verhouding tot zijn vriend en inspirator Daniël Robberechts.
Erg welkom heten we Robin Vanbesien als nieuwe beeldredacteur. Hij lost Anne Judong na drie voorbeeldige dienstjaren af. Voor zijn eerste nummer koos hij nieuw werk van Daragh Reeves, dat de hoogst speculatieve inhoud van dit nummer versterkt. En onvermoed sluit ook de eerste bijdrage van onze nieuwe Gast actief in de rij aan. Pieter De Buysser publiceert een raamvertelling over Carlito Petito: een meer dan twee meter lange postcommunistische Cubaan die halverwege onze eeuw met een Berlijnse muur versmelt.
Ooit zal onze eeuw niet meer dan een vage herinnering zijn, maar voorlopig: leve deze vleesfontein!