Een vijfde Untimely Meditation door schrijver Pol Hoste.
De wasdraden gespannen op de tuin. De wereld dicht, een loodlijn neergelaten op de dag. Ik ken de kilte in de omwonenden uit het hoofd.
‘Hij leert slecht,’ zeggen ze. Zwaluwen wegkantelend. Een nieuwe loodlijn.
‘De zwaluwen leren ook slecht,’ zeg ik.
‘Een grote muil voor een klein manneken,’ zeggen ze. ‘Hij gaat nog aan klop geraken.’
’s Zondags was er kip. Vriesheldere vleugeltjes, propere vloeren in de vleesafdeling, de geur van krachtige ontvlekkers. Dode dieren hagelwit verpakt. Mijn ouders, diepgevroren vulling, Vlaams communisme. De maîtresse van mijn vader strooide hun as uit. Ze rook naar koophandel, slagveld en oude heer.
Ik werd geboren waar mannen zich te pletter zopen. Soms kletste er eentje tegen de zijgevel van zijn huis.
‘Twee tanden uit.’ Van het gezicht bleef de neus niet over. Het rood werd groen. Het blauw werd geel. Onder het gebroken vensterglas werden tomaten gekweekt, bastaarden verwekt, het leven verdonkeremaand.
‘Ze hebben een auto,’ zeiden de omwonenden. ‘Maar is hij wel afbetaald?’ Hun kwaadspreekspiegels staken uit de hoeken van hun bel-etages. Af en toe ondernamen de vrouwen een wijd gerokte aanval op mijn ledematen, duwden mijn hoofd tussen hun benen, trokken mijn korte broek uit, spraken tegen mijn buik.
‘Kijk,’ zeiden ze.
Mijn stuurloze fietsje bleef op me wachten. Hij was mijn geluk. Wij waren ons geluk. De rubber op de pedalen versteend als cement. Roest had het stuur gehalveerd. Was dit het welvarende België? En de rijke kolonies van ons edele koningshuis? Leverden die alleen maar goud en chocolade op? Met een arm afgehakt reed het voertuigje weg met mij. Zo hield het van mij. Zo hield ik van het voertuigje.
Toen we het lelijke ouderlijke huis bereikten, zweefden onze met groene zonnebrillen versierde mama’s door de lucht, achterna gezeten door gelaarsde militairen in beige wollen hemden. Als je niet oplette gingen die op je fietsje staan en op je smalle schoudertjes om dichter bij de hoge mama’s te komen. Je vond een smalle rok onder de keukentafel, hakken op de trap, nylons in de slaapkamer. Op jonge leeftijd leerde je wat openbare orde betekende en hoe je daar steun aan verleende.
’s Avonds zagen mijn fietsje en ik verliefde paren voorbij defileren, officieren van het Duitse leger en onze mama’s getooid met versleten pelikaanveren. Wij droegen de verboden: orde, spraakkunst en met letters rekenen. Wij zijn nooit veroordeeld.
’s Zondags gingen de kinderen uit de buurt naar de cinema, glipten zonder te betalen naar binnen onder de heftig geschminkte kassierster door, onder haar knieën door, onder haar holle geschreeuw door, hielden zich verborgen in het duister, gedeisd tot de film begon, duwden zich in slecht Frans tegen elkaar aan, overgoten zich met goedkoop parfum en speelden mond op mond dat ze man en vrouw waren. De meisjes, overrompeld, vochten terug, schopten om zich heen, trokken slierten haar uit jongenshoofden, lagen bij de cowboys en stelden hun bevruchting niet langer uit.
Mijn fietsje en ik gingen niet naar de cinema. Wij kwamen niet voor in zalen. Alleen in de natuur. Wij waren alles wat giftig was voor ons en wat ons genas. Verdelgd tierden wij voort op vage gronden.
Ik vond er het geraamte van een jongen.
‘Waar kan hij beter liggen?’ zeiden de omwonenden. ‘Hij is dood.’ Ik tooide zijn gebeente met madeliefjes en boog voor hem. Ook mijn fietsje boog. Wij waren niet gelovig en konden niet bidden.Wij waren ongeletterd. Met een steen schreef ik op een steen inri.
_