nY #30 is verschenen

 

Inhoudsopgave en bestelinformatie

Kan er vandaag nog sprake zijn van een avant-garde? Is de term nog bruikbaar om hedendaagse esthetische en literaire praktijken te beschrijven waarin de koppeling tussen vormelijk en inhoudelijk experiment gepaard gaat met een politiek engagement? Of kan de avant-garde niet meer zijn dan een beschrijvende term voor de historische bewegingen van het interbellum en de eerste naoorlogse decennia? Deze eenvoudige vragen staan centraal in nY #30, een nummer dat het bestaan, het einde en de erfenis van de avant-garde in onze tijd wil peilen.

Als vertrekpunt voor deze vragen nemen we ‘The Aesthetics of Singularity’ van Fredric Jameson, een essay dat in maart 2015 verscheen in New Left Review en in een vertaling van Samuel Vriezen in dit nummer is opgenomen. Het essay kan als een update worden beschouwd van Jamesons befaamde stuk over het postmodernisme, ‘Postmodernism, or The Cultural Logic of Late Capitalism’, dat in 1984 in datzelfde tijdschrift verscheen en in 2000 vertaald werd door Sascha Bru voor Yang. Hoewel de concepten van het postmodernisme en de postmoderniteit in de afgelopen dertig jaar mochten rekenen op hevige kritiek, blijft Jameson de termen trouw en oordeelt hij dat ze onontbeerlijk zijn.

‘Esthetiek van de singulariteit’ wil een ontologie van het heden brengen. Centraal daarin staat het begrip ‘singulariteit’: 

Singulariteit stelt met andere woorden iets unieks voor dat het algemene en het universaliserende weerstreeft (en zeker het totaliserende); zo bezien is het concept van singulariteit zelf singulier, want het kan geen algemene inhoud hebben, en is enkel een aanduiding voor wat alle subsumptie onder abstracte of universele categorieën weerstaat. Het woord zelf bevat de eeuwige schreeuw van de existentialist tegen het systeem, en het woeste verzet van de anarchist tegen de staat.

Het singuliere is het onherleidbare en onherhaalbare ‘evenement’, een ‘zuiver heden […] zonder verleden of toekomst.’ Dit concept van het singuliere sluit aan bij wat Jameson als de dominante beweging van de postmoderniteit ziet: de overheersing van ruimte op tijd. De tijd wordt daarbij niet afgeschaft, maar gereduceerd tot het heden of tot het lichaam. De Amerikaanse cultuurtheoreticus bespreekt deze singulariteit vervolgens in diverse maatschappelijke velden, zoals de esthetiek, de gastronomie, de economie, de filosofie en de politiek.

Dit concept van de singulariteit bemoeilijkt het bestaan van een avant-garde omdat ze de verbeelding van de toekomst en het (politieke) collectief problematiseert: ‘het lijkt duidelijk dat een ware historiciteit te herkennen is aan haar vermogen om collectieve actie van brandstof te voorzien en dat haar afwezigheid zich verraadt door apathie en cynisme, verlamming en depressie.’ Vanuit de tekst van Jameson kunnen we onze startvragen dan ook specificeren: kan er nog sprake zijn van een avant-garde nu we opgesloten zijn in ons heden en we ons geen voorstelling meer kunnen maken van de toekomst, het collectief of de gemeenschap? Of kunnen we ons wel experimentele esthetische praktijken indenken die een politiek engagement vertonen en pogen deze dimensies van tijd en collectiviteit te heroveren?

Met de focus op het bestaan, de erfenis en de mogelijke dood van de avant-garde in het licht van een ontologie van het heden sluit nY #30 een tetralogie af. De vraag naar de avant-garde geeft ons de mogelijkheid de vraag naar de toekomst te stellen (nY #29) in een tijd van meervoudige crises (nY #27) die het heden herleidt tot een impasse waarin zelfs de hoop op een toekomst een relatie van wreedaardig optimisme is geworden (nY #28). Het concept van de avant-garde laat ons toe het heden en zijn crises te verkennen en tegelijk te zoeken naar nieuwe acties en verbeeldingen van esthetische en politieke zelfbeschikking.

Na de vertaling van Jameson gaat het dossier verder met een gesprek tussen Samuel Vriezen en Savannah Koolen en Yoonis Osman over Here to Support, een organisatie die zorgt voor de inhoudelijke ondersteuning van het project en het protest van We Are Here – een groep van ongedocumenteerde vluchtelingen die hun precaire en onzichtbare positie in Nederland aanwezig willen maken en zich willen laten horen. Het gesprek, dat draait rond de sleuteltermen van bestendigheid, horizon en eigenaarschap, maakt duidelijk hoe deze groeperingen een ‘avant-garde zonder status’ vormen, die als een collectief strijden tegen de gevestigde geglobaliseerde staatsordes doordat ze via esthetische en politieke projecten hun heden van dagelijkse crisis willen omzetten in een langdurige verandering.

De nieuwste en laatste incarnatie van David Bowie, Lazarus, vormt voor Kris Pint het startpunt voor een reflectie op een mogelijke nieuwe avant-garde. Deze figuur herinnert aan de eigen sterfelijkheid waarin Pint, mede aan de hand van Foucaults interpretatie van de antieke zelfzorg, een aansporing ziet om het leven tot een ‘project van radicale zelftransformatie’ en tot ‘een waardevol kunstwerk’ te maken. Deze impuls tot verandering zou in een hedendaagse avant-garde volgens Pint langs de weg van de religie kunnen lopen. Niettemin trouw aan Nietzsches ‘God is dood’ zou de religie als herinterpretatie van vroegere tradities een doortastende tegenverbeelding op gang kunnen zetten tegen de heersende, opgedrongen levenspraktijken.

Camille Bourgeus debuteert als essayiste met een stuk over de cinema van de Chinese documentairemaker Wang Bing. Bourgeus beschouwt zijn werk als een nieuw kritisch realisme dat een hedendaagse avant-garde kan vormen. Zijn monumentale documentaires zijn opgebouwd uit lange tracking shots, waarin een groep of enkele mensen urenlang gevolgd worden. In het vastleggen van het heden, wordt in die shots alsnog een tijdsdimensie ingebouwd, doordat ze een verborgen verleden aan het licht brengen. Tevens zorgt de esthetiek van een ‘presentional realism’ voor een empathie die een collectieve solidariteit op gang zou kunnen brengen.

In ‘Het verlies van de wereld’ gaat Hans Demeyer niet zozeer op zoek naar een nieuwe avant-garde, maar concentreert hij zich op de productie en de gevolgen van de huidige menselijke misère aan de hand van de filosofie van Bernard Stiegler en recent proza van Paul Mennes en Sven Vitse. Dit proza verbeeldt hoe de enige uitweg uit deze misère een destructieve vluchtlijn van geweld en pijn lijkt te zijn, wat met Stiegler te begrijpen valt als de reactie op een verregaande affectieve en cognitieve proletarisering. De schok van de avant-garde lijkt zo niet langer in de kunst te liggen, maar in het moorden van willekeurige burgers – een daad waartoe vandaag voornamelijk jonge mannen overgaan.

Mia You buigt zich in haar essay ‘Disquiet Dissent’ over het project The Perfume Recordist van Lisa Robertson en Stacy Doris. Als anti-literatuur, in de traditie van Pessoa’s Livro do Desassossego, zet The Perfume Recordist in op revolutie als ‘reeks vibraties geproduceerd door verschillende bewuste en onbewuste interacties; een serie vibraties die, onder andere omstandigheden en in andere momenten van de geschiedenis, meer of minder intens voelbaar zijn.’

Van Robertson en Doris vertaalde Sarah Posman het barokke feministische manifest ‘The Feast’, waarin De Perfume Recordist haar opwachting maakt, tussen rozen en stront, poëzie en ruis. ‘Hulde aan de anale holte!’

Van kunstenaar en curator Adi Hollander is er een meditatieve reflectie op haar bezoek aan een symposium gewijd aan waarneming in de hedendaagse kunst. Zij verbaast zich over de afstandelijke behandeling van de oude thema’s van de avant-garde, herinnert zich het nachtelijke vieren van de lawaaiige nieuwe wereld door de futuristen, en vraagt zich af welke lessen er te trekken zijn uit het politieke lot van die groep voor onze tijd, waarin vernieuwing meer met stilte is gecorreleerd. Een pleidooi voor deelname, niet zozeer aan theoretische debatten, maar in de vorm van sensitieve en politieke openstelling voor de wereld.

‘englober l’envahi’: Veva Leye laat zien dat, avant-garde of niet, radicale taaltechnieken nog steeds nieuwe gronden openen, ook al heeft niemand ooit iets buiten de wereld gemaakt en is de Bürgerschreck nu een attractie. De eerste versie van de reeks ‘AS.YMPTOTICALLY IN.ACHEVÉE’ werd geschreven voor Perdu, voor een avond gewijd aan globalisering en poëzie; in tal van talen en topografieën blijft Leye onvermoeibaar op zoek naar de limieten van onze onbeperkte wereld.

Daniël Rovers duikt in zijn essay ‘De ongelauwerde dichter’ in het dichterlijke oeuvre van Erik Bindervoet. Gelauwerd als vertaler blijft Bindervoet een onbekende dichter en dat is onterecht, zo betoogt Rovers, die de subtiele en veel minder subtiele strategieën van de ‘ugly poet’ blootlegt.

In ‘De toren’ mengt Sébastien Conard zich in het al te weinig beoefende genre van de politiek-literaire strip, in de traditie van Belgman van Hugo Claus en Hugoké. Het is 11 juli 2046 en de onafhankelijke republiek Vlaanderen viert haar vijfentwintigjarig bestaan. De speeches zijn kort maar goed, de worsten smaken heerlijk, maar dan… Ja, dan.

Tot slot: in drie voorbeelden van expliciete politieke lyriek die hij tegelijkertijd uit zijn programmatische kaders laat breken, schrijft onze gast Çağlar Köseoğlu zich vanuit de Nederlandse realiteit de Turkse in. En nee, de een blijkt niet autoritair gewelddadig en de ander is geen weldaad van democratie – zoals de botsende, aan elkaar gelaste flarden van zinnen als ‘wat vind je van militaire aanvallen / als electoraal breekijzer / sinds juni 2015 / of de terugkerende troop in analyses van het alledaagse rechtse ritmische’ ongemakkelijk genoeg duidelijk maken.

De beelden in dit nummer zijn van Kristien Daem. Haar bijdrage is een fotografische verbeelding van een geplande, niet gerealiseerde tentoonstelling van Fred Sandback in de Gallery Heiner Friedrich (Keulen, 1976). Sandbacks notities werken in Daems bijdrage door in relatie tot de ruimte die de galerie anno 2016 geworden is. Ze maakte dit werk aanvankelijk als publicatie voor een tentoonstelling in Temporary Gallery (Keulen, zomer 2016). In de catalogustekst van deze tentoonstelling wordt verwezen naar het boek van Lucy R. Lippard, Six Years: The Dematerialization of the Art Object from 1966 to 1972, waarin het boek Chance Imagery van George Brecht het eerste vermelde werk is. Het formaat van de bijdragen voor de Keulense tentoonstelling mocht het formaat van Brechts boek niet overschrijden. De publicatie van Daems werk in nY, functionerend als hernomen document en herinschrijving, bepaalde het formaat van dit nummer.