nY #29 is verschenen

Onlangs verschenen, op papier en digitaal:

 

Inhoudsopgave en bestelinformatie

 

Tegentijden


In de Europese bankwereld doet zich sinds kort een nieuw verschijnsel voor: negatieve rente. Geef uw geld vandaag nog uit, voor het te laat is en alles op. Zelfs kapitalisten brengen het niet meer op in de toekomst te geloven.

O, maar! Er was eens, er was eens, niet eens zo gek lang geleden in een land dat eigenlijk gewoon hier ligt, een tijd van welvaart en vooruitgang. De bewoners van dat land maakten zich beelden van de toekomst, utopische, dystopische, enthousiaste, kritische, speelse, zwaarmoedige, maar vooral ook verstrekkende. De vele technolo­ gische optimisten, politieke radicalen, durfkapitalisten, dromers, profeten, praatjesmakers, biokosmische filosofen en sciencefictionauteurs van het land bedachten verbazingwekkende werelden van ongebreidelde mogelijkheden, die al of niet de mens tot voordeel zouden zijn. Maar op een dag kwam het neoliberalisme aan de macht, en over de arbeidsmarkt viel de duistere schaduw van de precariteit. Voor de mensen in het land nam de ruimte af om zich een beeld te maken van hun eigen leven over twee jaar – laat staan van de mensheid over duizend. De economische modellen van de geleerden gaven nog wel voorspellingen, maar wat waren die nog waard nadat een volgens de experts volstrekt onvoorziene kredietcrisis het land had geteisterd? En ook de tal van anderssoortige crises die het land bedreigden – zoals de onduidelijke klimaateffecten waar het ooit aan bloot zou worden gesteld – namen de wijzen niet mee in hun geleerde overwegingen. En zo geschiedde het dat de mensen in het land geen tijd meer hadden, en de toekomst sloot zich.

In nummer 27 verkende nY uiteenlopende crisisvormen; we besteedden onder meer aandacht aan de lyriek van het antropoceen. In nummer 28 keken we naar de gevolgen van precariteit voor de affectieve kwaliteit van het (over)leven in het heden. Met dit nummer willen we de blik weer vooruit richten. Niet per se om vergezichten te schetsen: een nuchtere inschatting van vooruitzichten, om een term te gebruiken die Bruno Latour prefereert boven de utopische horizon, zou al heel wat zijn. Maar in welke richting moeten we vandaag de dag kijken om iets van een toekomst te ontwaren? nY zocht voor dit nummer aanwijzingen bij sciencefictionauteurs, dichters, theoretici, literaire critici en ander moedig volk.

In 1968, een tijd met meer verwachtingen dan de onze, schreef de nog jonge maar al bekende sciencefictionauteur Samuel Delany een essay over sciencefiction als talige operatie. Dit essay is opgenomen in een vertaling van Samuel Vriezen, en dient als invoering in de literaire techniek van de toekomst – hoe een uitgekiende woordenreeks ons onverwacht en onmiddellijk kan transporteren naar werelden van ‘gebeurtenissen die niet zijn gebeurd’.

Vriezen sluit hierop aan met een eigen essay, ‘Toekomst in taal’, dat verschillende vormen van toekomst en hun verloop door de tijd heen verkent, zoals zij zich voordoen in sciencefictionverhalen van de Golden Age (Asimov), via de generatie van de New Wave (Delany, Butler) tot het heden (Robinson, Gibson, Van der Vegt). Hij laat zien hoe deze verschillende toekomsten steeds op een andere manier gebruikmaken van constructies met ‘tegentijden’, historische restanten, om openingen vanuit het heden van de lezer te forceren.

Hierop volgt een compact, aan tegentijden bijzonder rijk, gefragmenteerd sciencefictionepos van debutant Fiep van Bodegom. Een interplanetaire Unie van beschavingen, die heeft geheerst door haar corps van gezanten op een instituut te trainen in de buigzaamheid van de tijd en de deconstructie van identiteit, is in verval. Een van de laatste gezanten worstelt met herinnering, tijdsprongen en beschavingsresten.

Een studie van Yuri Cowan en Jasper Schelstraete geeft een overzicht van de technologie van het boek zelf binnen sciencefictionverhalen, opnieuw vertrekkend vanuit Asimov en een breed panorama van auteurs bestrijkend. Wijst een ontwikkeling in hoe we de materialiteit van kennis zelf verbeelden op nieuwe horizonnen van pure idealiteit, of blijven de besproken auteurs stug wijzen op de worteling van ons denken in materie?

Voor mediatheoreticus McKenzie Wark is de materialiteit van het denken zelf altijd fundamenteel geweest voor zijn ideaal van een low theory. In tegenstelling tot de filosofische high theory wil Wark als een soort ingenieur theorie samenstellen uit beschikbare brokken, veelal van schrijvers en denkers die werkzaam zijn op en over de rand van literaire en academische tradities. In zijn Molecular Red past hij zijn methode toe op de vroege Sovjetauteurs en ingenieurs Alexander Bogdanov en Andrei Platonov, op de hedendaagse Californische denkers Donna Haraway en Karen Barad, en op de eveneens in Californië wonende sciencefictionschrijver Kim Stanley Robinson, om vanuit hun denken een ‘theory for the Anthropocene’ bij elkaar te fabrieken. In hun bespreking van het boek stellen Thomas Chadwick en Pieter Vermeulen daarbij de kritische vraag of Warks methodische hercirculatie van tekstmateriaal binnen de kapitalistische kennispro­ductie wel deel kan zijn van de oplossing. Hun bespreking dient tevens als introductie op de ecokritiek.

Aetzel Griffioen voert een eigen low theory van ecokritiek uit, door te kijken naar de constructie van natuur en ecologie binnen een drietal zeer verschillende kunstwerken: een film van Bernardo Bertolucci, een roman van Ursula Le Guin en een theaterstuk van Vivarium Studio. Griffioen leest deze drie verschillende vormen als alternatieven voor de toekomstscenario’s die regelmatig worden gepubliceerd door de strategische afdelingen van Shell Oil en BP.

Van Sven Vitse publiceren we de rede die hij in Perdu te Amsterdam uitsprak ter afscheid van Sybren Polet, de grootmeester van de toe­ komst binnen de Nederlandse letteren. Tegen de achtergrond van een reis in Letland komt Vitse tot een herwaardering van het utopisch optimisme en de euforie van de verbeelding. Tegen alle pessimisme in, en ook tegen de kapitalistische subsumptie van de in de jaren zestig vrijgemaakte verbeelding, kan Polets fantasie de werkelijkheid nog altijd in trilling brengen, en zelfs Luc Boltanski en Eve Chiapello’s in netwerken gekluisterde ‘nieuwe geest van het kapitalisme’ klaarmaken voor de toekomst.

Sarah Posman sluit op dit herwonnen optimisme aan met een pleidooi voor de poëzie van het Californische collectief Commune Editions (Joshua Clover, Juliana Spahr en Jasper Bernes). Zij analyseert in het bijzonder het toekomstige, postrevolutionaire ‘wij’ uit Bernes’ bundel We Are Nothing and So Can You. Dit wij spreekt vanuit een tijd na een Occupy­achtige opstand die nu eens wél slaagt, opererend vanuit, nota bene, het Louvre.

Ook Marwin Vos herneemt de potentie van museale kunst door in haar aantekeningen onder de titel ‘zij werden ineens jeugdig om grensde­tentie te voorkomen’ verschillende verbeeldingen, vanaf Bruegel de Oude via Platonov tot Marlen Haushofer, te doorsnijden. Zijn wij nog altijd de ‘bon bons engins’ van het productieve vroegkapitalistische Brabant, of is ons voorland het bos dat in ons wortel schiet? Ergens tussen deze tegentijden schuilt een toekomst, die op een lezer wacht om zich te openen.

Een haag van naakte mannen uit de jaren negentig bewaakt de toegang tot de toekomst; zij zijn gefotografeerd door Els Moors, die in die tijd studeerde. Bij wijze van prelude op het toekomstdossier opent het nummer met Moors’ herinnering aan deze tijd, ‘De toekomst lacht ons tegemoet’, waarin haar bewustzijn van klasse en politiek nog ongearticuleerd was en het tijdperk van de precariteit nog niet zo scherp getekend. Zij versnijdt haar terugblik met stukken over Bachtins theorie van de chronotoop, waarin zij zich in die jaren verdiepte, om tot een hernieuwd besef te komen van de relatie tussen het publieke en private van die tijd waarin de toekomst zich begon te sluiten.

Buiten dossier is er een verslag van antropoloog Herbert Ploegman, die onderzoek doet in de Europese hoofdstad van de economische crisis, Athene, waar hij op zoek is naar een nieuwe logica en een nieuwe taal om het leven in crisistijd te kunnen articuleren, al blijken zijn gesprekspartners niet allemaal even graag over zulke taal te beschikken.

Lieselot De Taeye werpt een blik op het werk van Svetlana Aleksijevitsj, winnaar van de Nobelprijs 2015. Vertrekkende vanuit de links en rechts geopperde kritiek dat haar bekroning meer politiek dan literair gemotiveerd was, bevraagt ze de zogenaamd verschillende regimes en claims van fictie en non­fictie.

In wendbare gedichten, die zomaar kunnen afbreken en ook zomaar weer verdergaan, brengt de Franse dichter Stéphane Bouquet uiteenlopende fragmenten samen – uit mythologie, andere poëzie, alledaagse taalruis – tot een ‘ideale of voorlopig ideale vorm’. Het doel is politieke massa creëren, want het gedicht lijkt op het Syntagmaplein, dat ‘zoals zijn naam zegt, een dringende / verwachting is van samen­ / gevoegde zinnen.’

Voor zijn eerste bijdrage als Gast, vertaalde Çağlar Köseoğlu, die in nY debuteerde met de immer actuele reeks ‘34’, een selectie uit de bundel Kapital Oldürür! van het Turkstalige dichterscollectief Ismail Aslan, Efe Murad en Sinan Özdemir. De gedichten uit deze bundel zijn opgetrokken uit de brokstukken van een overweldigende medi­ arealiteit, die geslikt en uitgespuugd wordt, maar ook terugpraat in poëzie die haar eigen betekenissen oplegt. Verwacht in de komende nummers meer van zulk vuurwerk van onze nieuwe Gastschrijver. Welkom Çağlar!

Het beeldend werk is van Valérie Mannaerts. De reeks die ze voor nY maakte kan onder meer gelezen worden als een exploratie van dispositieven en conceptualiseringen van het ‘object’ – het glanzende consumptieobject, het hyperbeweeglijke, spookachtige marktobject, de fotografische vraatzucht, de sculptuur, de tekening als ontwerp, het gedeelde gebruiksvoorwerp, het fantasmatisch object, de ambigue fetish, het rondzwervend fragment enz. Temidden hiervan rijst de vraag naar (vrouwelijke) subjectiviteit. Welke subjectieve structuren produceert ons tijdperk, welke antwoorden vindt het subject uit?