Onlangs verschenen, op papier en digitaal:
Inhoudsopgave en bestelinformatie
Zijdelings
Over Cruel Optimism van Lauren Berlant
Hans Demeyer & Frank Keizer
Beside comprises a wide range of desiring, identifying, representing, repelling, paralleling, differentiating, rivaling, leaning, twisting, mimicking, withdrawing, attracting, aggressing, warping, and other relations.
Eve Kosofsky Sedgwick, Touching Feeling
Cruel Optimism (2011) is zo’n boek dat je als lezer het gevoel geeft dat je de wereld eindelijk begrijpt en dat tegelijkertijd zo complex is dat je het idee krijgt dat er altijd nog veel meer te leren en te begrijpen valt.[1] Het boek voert concepten en methodes aan die kunnen helpen bij het begrijpen van de manier waarop we nu leven én wijst op het feit dat het heden een situatie van ‘ongoingness’ is, die om improvisatie, adaptatie en speculatie blijft vragen. In dit dossier willen we de concepten en ideeën van Cruel Optimism niet alleen introduceren en verhelderen, maar ook uitbreiden en herijken voor de situatie in de Lage Landen.
Cruel Optimism is de vierde grote studie van Lauren Berlant. Deze ‘George M. Pullman professor of English’, verbonden aan de universiteit van Chicago, verwierf vooral in Amerika bekendheid vanwege haar trilogie over sentimentaliteit als nationaal Amerikaans affect: The Anatomy of National Fantasy (1991), The Queen of America Goes to Washington City. Essays on Sex and Citizenship (1997) en The Female Complaint. The Unfinished Business of Sentimentality in American Culture (2008). In Cruel Optimism breidt ze haar werkterrein uit naar het heden en naar het Europese continent. Aan de hand van een schat aan materiaal – van literaire teksten tot films en van performancekunst tot talk shows – peilt ze hoe het voelt om te leven in een tijd van bestaansonzekerheid en uitputting, of ‘precariteit’, een term die de laatste tien jaar in zwang is geraakt om niet alleen sociaaleconomische maar steeds vaker ook emotionele effecten te beschrijven van de gewijzigde arbeids- en productieverhoudingen in het postfordistische, postindustriële kapitalisme.[2]
Om die precaire conditie te begrijpen, beschrijft Berlant ons heden vanuit het concept ‘crisis ordinary’. Daarmee doelt ze enerzijds op de manier waarop ons alledaagse spreken in en over de wereld beheerst wordt door een retoriek van crisis. Anderzijds gaat het om een crisis die het alledaagse treft, waarin allerlei ideeën of fantasieën over het goede leven zijn aangetast, zoals opwaartse mobiliteit, werkzekerheid, solidariteit, duurzame intimiteit. Deze fantasieën vormden de ideologische bedding voor de naoorlogse verzorgingsstaat, maar worden sinds de jaren tachtig, onder invloed van de verbreiding van het neoliberale denken, steeds meer ontbonden. Niettemin blijven mensen in die fantasieën rust, veiligheid en geborgenheid zoeken: een zekere continuïteit in het leven, het werk, en de liefde. Doordat de sociaaleconomische omstandigheden waarin de realisering van deze verlangens kon worden gewaarborgd (of op z’n minst, de belofte daarvan) worden afgebroken, vormen die fantasieën tegenwoordig een bedreiging van die continuïteit.
Het is die conditie die Berlant als ‘cruel optimism’ benoemt: ‘A relation of cruel optimism exists when something you desire is actually an obstacle to your flourishing.’ Datgene wat je wenst en waaraan je een beeld van het goede leven ontleent, is tegelijk datgene wat je (emotioneel) uitholt omdat de structurele en maatschappelijke omstandigheden de vervulling ervan verhinderen. Het wreedaardige optimisme heeft dus het karakter van een double bind: het investeren in verlangens en fantasieën die een negatieve uitwerking hebben, omdat ze het handelingspotentieel van mensen beknotten. Denk bijvoorbeeld aan het meisje Rosetta uit de gelijknamige film van de gebroeders Dardennes uit 1999, die in dit boek hun opwachting maken als vaandeldragers van een nieuwe cinéma de la précarité. Rosetta is iemand die zich op het destructieve af hecht aan een baan aan de onderkant van de arbeidsmarkt, maar daar niettemin haar waardigheid en identiteit aan ontleent. Het is er Berlant nadrukkelijk niet om te doen dergelijke fantasieën als ficties te ontmaskeren, als ideologische balsem voor de wreedheid van de maatschappelijke rat race. Integendeel, ze neemt deze fantasmatische structuren uiterst serieus en ziet er manieren van handelen in terug die niet louter escapistisch zijn. Het symbolische en affectieve is binnen Berlants notie van het politieke even belangrijk als het materiële.
Cruel Optimism valt ten dele te situeren binnen de affecttheorie die sinds halfweg de jaren negentig een hoge vlucht heeft genomen in academia en daarbuiten.[3] Hoewel er vele definities van affect circuleren, hanteren de meeste theoretici een scheiding tussen affect en emotie. Als affect een lichamelijke, onbewuste en presubjectieve ervaring is, dan is een emotie de geestelijke, bewuste en subjectieve verwerking ervan. Cruel Optimism hanteert geen strikte definitie, al maakt Berlant wel duidelijk een onderscheid tussen een affectieve structuur en de emotionele ervaring ervan. Op die manier komt ze tot de paradoxale term wreedaardig optimisme: ‘An optimistic attachment is invested in one’s own or the world’s continuity, but might feel any number of ways, from the romantic to the fatalistic to the numb to the nothing’. Optimisme is een affectieve structuur van ‘attachment’ (gehechtheid of binding) aan een object of fantasie, maar de ervaring kan zo gevarieerd zijn als de levenscontexten waarin ze plaatsvindt.[4]
Door de denkfiguur van het wreedaardige optimisme uit te roepen tot de emotionele grondtoon van ons huidige historische moment, beklemtoont Berlant dat affect niet apolitiek, ahistorisch of niet-ideologisch is. Integendeel, in het tweede hoofdstuk, ‘Intuitionists: History and the Affective Event’, maakt ze de claim dat affecttheorie een nieuwe fase aankondigt in de geschiedenis van de ideologiekritiek. Berlant borduurt daarbij verder op het werk van marxistische theoretici: ze beroept zich op het ideologiebegrip van Althusser, op de notie van ‘structures of feeling’ van Raymond Williams en op de literatuurkritiek van Georg Lukács en Fredric Jameson.
Deze theoretische achtergrond stuurt de centrale vraag in de verschillende hoofdstukken van Cruel Optimism: hoe kunnen artistieke reflecties op dit precaire heden samen een gedeelde historische ervaring illustreren? Berlant onderzoekt aan de hand van verschillende kunsten de affectief-politieke consequenties van de ‘crisis ordinary’: hoe wordt de uitputting van het bestaande beleefd, hoe trachten mensen zich zintuiglijk en affectief aan te passen aan die situatie, welke nieuwe belevingsvormen van het heden worden uitgeprobeerd? Doordat de zintuigen opnieuw worden afgesteld, ontwikkelen Berlants personages niet alleen vormen van weerstand maar leren ze zichzelf ook een nieuw sensorium aan om te kunnen overleven. Cruel Optimism vormt zo enerzijds een analyse van een ‘crisis-shaped subjectivity amid the ongoingness of adjudication, adaptation, and improvisation’, en anderzijds een contemporain archief van de emotionele effecten van een leven in precaire omstandigheden.
Berlants achtergrond als literatuurtheoreticus komt daarbij nadrukkelijk naar voren doordat ze spreekt over een archief van nieuwe ‘genres’. In The Female Complaint definieert Berlant genre als:
an aesthetic structure of affective expectation, an institution of formation or formation that absorbs all kinds of small variations or modifications while promising that the persons transacting with it will experience the pleasure of encountering what they expected, with details varying the theme.
Deze definitie geldt bij Berlant voor zowel esthetische praktijken of producten als voor het dagelijkse leven. Zoals ze in Cruel Optimism schrijft, verschaffen genres ‘an affective expectation of the experience of watching something unfold, whether that thing is in life or in art.’ Genres reiken de middelen aan waarmee mensen hun eigen ervaringen kunnen interpreteren en ze in een zinvol scenario plaatsen dat de verwachting schept dat hun belevenissen zullen leiden tot een succesvol of beter vervolg.[5]
De huidige tijd kenmerkt zich volgens Berlant door een ‘waning of genre’: belevingen en belevenissen kunnen binnen de aanhoudende alledaagse crisis niet langer volgens bepaalde scripts of conventies begrepen worden en in een betekenisvol of verwachtingsvol geheel worden geplaatst. Het wegvallen van genres wijst enerzijds op de klemmende impasse waarin geen enkele levensvorm lang genoeg levensvatbaar lijkt, maar anderzijds ook op mogelijke openingen: ‘The waning of genre frames different kinds of potential openings within and beyond the impasse of adjustment that constant crisis creates.’ Kernachtiger gezegd moeten mensen improviseren om tot een genre te komen ‘that makes sense of life while they’re in the middle of it’.[6] Doordat crises niet langer uitzonderingsmomenten zijn maar zich uitstrekken over de tijd, wordt wat eerst vanzelfsprekend was minder vanzelfsprekend, waardoor mensen op zoek gaan naar andere invullingen van het bestaan en zodoende andere soorten generische verwachtingen creëren.
Het gaat Berlant in Cruel Optimism met andere woorden steeds om onderbrekingen van de vloeiende lijn van het alledaagse leven (dat door het kapitalisme zowel wordt georganiseerd als ontwricht); kleine scheurtjes waarin de wereld zoals die was stokt en opnieuw vertrouwd moet worden gemaakt. Ze is in zekere zin dus op zoek naar het evenement, maar verstaat daaronder niet – zoals Badiou – een dramatische breuk, die een gat slaat in het weten en waarin een waarheidsproces op gang komt waarin een nieuw subject kan worden gevormd. Dat is een constante in haar oeuvre: Berlant vervangt het dramatische evenement of de revolutionaire breuk door het veeleer onbepaalde ‘iets’. De titel van een vroeg artikel spreekt in dat verband boekdelen: ‘’68 or Something’. Het ‘iets’ wijst op een gebeurtenis of transformatie in de werkelijkheid die zich niet laat begrijpen volgens dominante patronen en het aftasten van dat ‘iets’ impliceert een zoektocht naar nieuwe genres of ordeningen: ‘something’ is ‘a word that holds the place for a demand to produce something like a language – entire novels, songs, lyrics, histories, letters, criticism.’
Kenmerkend voor de hedendaagse genres is dat zij onspectaculair en op het oog weinig politiek en weinig transformatief zijn. Maar juist die verschuiving is de kern van het project van Cruel Optimism: een manier vinden om alternatieve manieren van handelen en leven te formuleren én te voltrekken in een tijd waarin crises normaal zijn geworden en waarin aanpassing noodgedwongen is. Berlants zoektocht naar wat ze ‘counternormative practices’ noemt, is dan ook niet toekomstgericht, zoals vaak het geval is bij radicale politieke theorie, maar focust op de mogelijkheden van een andere manier van leven in het hier en nu. Wanneer de fantasieën van het goede leven onder druk komen te staan en het heden een lange impasse wordt, kan dat volgens Berlant zowel leiden tot depressie, cynisme of, omgekeerd, tot een heropleving van activisme, al is dat lang niet altijd het geval. Ook de mogelijkheid dat er niets gebeurt in plaats van ‘iets’ houdt Berlant open. Dat kan frustrerend zijn voor wie antwoorden zoekt, maar het intrigerende van Berlants visie schuilt er volgens ons in dat een ambivalente mix van affecten ook potentie herbergt tot (minimale) verandering. Passiviteit en conventionaliteit lijken net zo goed ingrediënten te zijn van het wreedaardige optimisme die subjecten kunnen helpen uit te rusten van de vermoeiende taak het leven te reproduceren.
De antwoorden die Berlant op die vraag geeft, fascineren en hebben vaak meerdere kanten. In die gelaagdheid van haar engagement met dit optimistische en tegelijkertijd hardvochtige historische moment schuilt de filosofische rijkdom en finesse van dit boek, maar ook de complexiteit. Ze gaat te rade bij tal van tradities en kennisgebieden, variërend van traumatheorie, affecttheorie, queer theory, (neo-)marxisme, fenomenologie, psychoanalyse, de verschillende vormen van everyday life theory, het (post)autonomistische denken van Negri cum suis en denkers van het evenement zoals Badiou en Deleuze. Berlant sluit zich niet aan bij een theoretische school, maar kijkt steeds over grenzen heen en herijkt zo de conventionele genres waarmee we naar onszelf, culturele teksten en symbolische infrastructuren en praktijken kijken.
Die veelheid zou je als een tekortkoming kunnen zien, maar is in de eerste plaats het gevolg van een theoretische keuze. In haar essay Desire/Love omschrijft Berlant haar praktijk als ‘to stage incommensurate approaches to a problem/object in order to attend to its instability, density and openness’. Meer dan om het even welke andere theoreticus is Berlant trouw aan het begrip van overdeterminatie: de idee dat een probleem of een object door meerdere zaken bepaald is. Het moeilijke bestaat erin dat Berlant die verschillende determinaties vaak naast elkaar in haar tekst laat lopen. Berlant weigert daarbij om ervoor te kiezen een van die oorzaken meer gewicht te geven dan de ander. Dat vormt een tweede reden voor het theoretisch veelvuldige perspectief: de weigering om haar analyses af te ronden is een vorm van speculatieve politiek.
Zo beëindigt Berlant haar hoofdstuk over de verhouding van soevereiniteit tot de obesitasepidemie, waarvan ze de vele verschillende oorzaken aan bod laat komen, met een concept van ‘lateral agency’ of zijdelings handelen. Het gaat om een wijze van handelen die een interruptie vormt in de reproductie van het alledaagse bestaan in crises: ‘it can produce an experience of self-abeyance, of floating sideways.’ Dit type handelen wordt, zoals Frans-Willem Korsten het treffend verwoordt verderop in dit dossier, niet uitgevoerd met ‘de belofte van “het komt goed”’. Het moet niet begrepen worden als een vorm van actief verzet, noch als een middel tot zelfontkenning (zoals het gebruik van drugs of alcohol kan worden begrepen). Het is evenmin gericht op de toekomst, maar vormt een opluchting en een opschorting in het hier en nu. Dit handelen ‘adds up to something, many things: maybe the good life, but usually a sense of well-being that spreads out for a moment, not a projection toward a future.’ Berlant noemt als voorbeelden eten en seks.
Meer voorbeelden van een dergelijk handelen lijken we terug te vinden in het gedicht ‘Lijst met kalmerende activiteiten’ van Maarten van der Graaff uit zijn bundel Dood werk (2015). Het gedicht is een ‘readymade’, zo legt de schrijver uit in Poëziekrant (2015/5). De lijst is deel van een groepstherapie waarin eerdere groepsleden ‘hun mechanismen om de dag door te komen’ opschreven ‘en daarmee weer andere mensen hielpen.’ Die mechanismen sluiten perfect aan bij Berlants begrip van lateraal of zijdelings handelen:
[…]
Solitaire op de computer
kijken naar mensen
concertbezoek
popcorn eten
chocola eten
poppetjes tekenen
werken op het plaatsje
anderen bezoeken
wandelen
naar de kapper
vingerverf
graanveld
Het concept van lateraal handelen vat mogelijk de kern van het boek samen. Het geeft aan dat Cruel Optimism geen blauwdruk van een andere wereld biedt, noch een zelfhulpboek is voor het leven in neoliberale tijden, waarin niemand veilig is en iedereen (‘de 99 %’) precair. Daarvoor zijn deze handelingen te concreet, te klein, te zeer op zichzelf gericht. Wel biedt het openingen en vluchtwegen in zijdelingse handelingen van opschorting, improvisatie en experiment die – zoals in het motto bij deze inleiding – een grote variatie aan relaties kan omvatten: zowel passieve en conservatieve of reactieve, als actieve en progressieve. De aandacht voor deze handelingen verruimt in sterke mate de blik van de cultuurkritiek en gaat voorbij aan de dichotomie tussen hegemonie en (revolutionaire) tegenpraktijk waarin deze in verleden en heden vaak vruchteloos en verlammend verzandt. In tegenstelling tot een al te eenvoudige keuze tussen aanvaarding en verwerping, biedt Cruel Optimism de mogelijkheid om de grote variatie in het grijze midden te bekijken, te analyseren en te bekritiseren.
Ons dossier opent met een vertaling van de paragraaf ‘Optimism and Its Objets’ uit Cruel Optimism door Samuel Vriezen. Daarin zet Berlant de conceptuele structuur uiteen van de relatie van het wreedaardige optimisme en geeft ze de eerste aanzet tot een nieuwe waardering van problematische objecten en verlangens. Het project van Cruel Optimism wil, in haar eigen woorden, aandacht vrijmaken voor ‘praktijken van zelfonderbreking, zelfopheffing, en zelfopschorting die duiden op iemands strijd om de termen te veranderen (maar niet op traumatische wijze) van de waarden waarin hun levensbrengende bezigheden zijn gesteld’. Stijn De Cauwer sluit bij deze ambitie nauw bij aan. Hij verheldert in zijn stuk de psychoanalytische achtergrond van Berlants conceptuele kader en plaatst Cruel Optimism op een verklarende manier in het denken over de moderniteit: het wreedaardige optimisme van Berlant hoort thuis in een lange rij verdedigingstechnieken die de schokken van de moderniteit moeten opvangen, maar die tegelijk een averechts en negatief effect hebben.
De bijdragen van Sven Vitse en Ignaas Devisch gaan aan de slag met Berlants termen. Devisch verbindt Berlants discussie van de obesitasepidemie met het huidige discours over gezondheid, verantwoordelijkheid en soevereiniteit. Hoewel Devisch stelt dat de context ervoor zorgt dat onze individuele keuzes steeds onszelf overstijgen, gelooft hij net als Berlant niet in een systeem dat alle keuzes al heeft voorgeprogrammeerd. Dat schept de mogelijkheid tot moeilijk te beschrijven openingen en overlevingsstrategieën als bewuste individuele keuzes. In zijn analyse van de roman IJstijd van Maartje Wortel maakt Vitse gebruik van Berlants opvattingen over tijd in een precair heden: Wortels hanteren van de verteltijd in de roman lijkt te wijzen op de afwezigheid van een toekomstperspectief en op een opvatting van het heden als een voortdurend ‘tussenmoment’. Het artikel van Matthijs Ponte vertrekt vanuit een onvrede met de afstand die Berlant lijkt te nemen van een emancipatoire politiek die fundamenteel breekt met een maatschappelijk alternatief voor het kapitalisme en vraagt zich af of Amerika en West-Europa zomaar met elkaar te vergelijken zijn. Deze vragen illustreert hij met de bespreking van Amerikaanse en Nederlandse dichtbundels.
Frans-Willem Korsten oefent zich in ‘St. Lateraal’ – de opvolger van St. Precario? – in onrechtstreeks schrijven en handelen. Wanneer op een morgen de sleutel tot het wereldraadsel ineens ontvreemd blijkt uit een blik melkpoeder, begint Frans-Willem Korsten aan een geïmproviseerde zoektocht naar nieuwe vormen van gemeenschappelijkheid. Misschien moet het wereldraadsel even worden gelaten voor wat het is. Een nieuw zijpaadje, waarin de als weinig revolutionair bekendstaande Nederlandse waterschappen als praktisch voorbeeld van een laterale politiek worden aangehaald, eindigt, voorlopig dan, in China en in de prangende vraag of de weg van heroïsche zelfdeterminatie nog wel de juiste is. Ook Bernke Klein Zandvoort beweegt zich in het gedicht dat zij aan dit nummer bijdroeg in een tussenmoment dat nog geen naam heeft gekregen. Daarin dienen zich openingen aan om niet mee te hoeven in het ritme van de heipalen die de aanblik van de stad veranderen. Mildheid bijvoorbeeld, maar ook wordt er gekeken hoe er in een fitnesscentrum boven de snelweg wordt ‘gerend zonder verplaatsing’.
In zijn essay ‘Een zwak verhaal’ verbindt Frank Keizer zijn eigen problemen en geschiedenis met het werk van Frans Kellendonk en de receptie ervan. De centrale problematiek die hen bindt, is de vraag naar gemeenschap en communicatie in het licht van de afgebroken openbaarheid en de atomisering en vereenzaming van de samenleving. Tijdens een lectuur van Letter en geest op een academisch congres zorgt een opmerking voor een verzuchting in de zaal. Voor Keizer ontstaat er ‘iets’ dat een zijweg creëert. Daar ligt een mogelijkheid om identiteit, stijl en narratief uit hun gesloten en voorspelbare betekenissen te lichten zodat ze begrepen kunnen worden als ‘historisch moment’: hoe wordt betekenis gegeven ‘in omstandigheden die niet makkelijk zijn of waar je gewoon maar de helft van begrijpt.’
Het kunstenaarscollectief buren – Oshin Albrecht en Melissa Mabesoone – stelt de vraag naar de verhouding tot de sociaal en cultureel belichaamde praktijken en fantasieën waarin we altijd al ondergedompeld zijn.[7] Hun werk bejegent en bezigt (onderling verweven) contexten van onder andere het vrouwelijke, gemeenschap, wonen, huiselijkheid, seksualiteit, (artistiek) werk, popmuziek en de neoliberale fantasieën van het onophoudelijk geïntensiveerde leven. De verhouding tot deze contexten en posities is gelaagd en ambigu: genot, identiteit, ironie, kritiek en een openstaan naar een toekomstige verbeelding bieden perspectieven op elkaar, of verschuiven noodlottig in elkaar, wat aangestipt en gearticuleerd wordt door de performatieve en contingente dimensie van hun werk. Zodoende biedt buren de ideale beeldbijdrage voor ons dossier, waarin de diverse affirmerende, reactieve, evasieve en kritische verhoudingen tot het bestaande centraal staan.
Met dit dossier wil nY er mede voor zorgen dat Cruel Optimism zijn weg buiten de universiteit en buiten Amerika vindt, zeker nu de verzorgingsstaat overal in de Westerse wereld, ook in België en Nederland, in rap tempo wordt afgebroken en een nieuwe austerity state, waarin leven steeds meer overleven zal worden, in aanbouw is. Met dit dossier en met de komende presentaties ervan willen we nadenken over ‘lived alternatives in the present’. Of om het met de genereuze woorden van Berlant zelf te zeggen:
I hope you will find, in these scenarios of living on in the ordinary, where subjectivity is depicted as overwhelmed, forced to change, and yet also stuck, incitements towards your own analyses of the kinds of unraveled life to which Cruel Optimism points: impasses in zones of intimacy that hold out the often cruel promise of reciprocity and belonging to the people who seek them – who need them – in scenes of labor, of love and of the political.
Het is te hopen dat die hoop, hoe wreed misschien ook, bewaarheid wordt.[8]
Buiten het dossier waagt Kreek Daey Ouwens zich in haar laatste gastbijdrage buiten het haar vertrouwde genre poëzie. Maar niet ver. In gecondenseerd, poëtisch proza vertelt ze het verhaal van een jonge vrouw die het leven, háár leven, ziet gebeuren, zonder dat ze er zelf veel invloed op uit lijkt te kunnen oefenen. Er zijn kleine daden van verzet. Kleine stiltes, dwarse gedachten, ontwijkende antwoorden… Maar uiteindelijk zit er niets anders op dan de confrontatie aan te gaan. Met zichzelf, in eerste instantie, met het makke lam.
In zijn reeks van democratische stamelingen, ‘er is voorshands nog geen enkele reden om werkelijk ongerust te zijn’, laat Bas Geerts ons ten slotte horen dat de politieke realiteit niet alleen dwingt tot improvisatie, maar zelf ook steeds tot improvisatie gedwongen wordt. De reeks lijkt verwant met de tendens om poëzie te maken van uitspraken van politici, maar waar zulke commerciële boekjes meestal de nadruk leggen op pakkende en betekenisvolle zinsneden of uitglijders, scherpt Geerts onze oren juist voor de ruis die ontstaat wanneer politici bij gebrek aan een scherp omlijnd onderwerp alleen nog klungelig op metaniveau kunnen debatteren. Om vooral ‘mogelijke coalities’ niet uit te sluiten, maar wel tegelijk een betekenisachtig geluid te blijven voortbrengen: ‘[…] ik denk dat er ook een progressief / alternatief nodig is als ik alles zo hoor’.
[1] Het laatste deel van deze zin ontlenen we aan Anneke Brassinga die in Bloeiend puin schrijft: ‘Ik houd van onbegrijpelijke boeken; ze suggereren me dat er nog veel is dat ik zou kunnen gaan begrijpen.’
[2] Het concept ‘precariteit’ kent zowel een beschrijvend als een gepolitiseerd gebruik, zoals kan worden afgelezen aan een term als het ‘precariaat’ (Guy Standing) dat eruit is afgeleid naar analogie van het proletariaat. Het precariaat zou volgens sommigen de opvolger zijn van dit traditionele proletariaat, dat door het wegvallen van de industriële arbeid – althans in West-Europa – zijn historische basis in de arbeidersklasse verloren heeft. Met het precariaat wordt de amorfe massa flexwerkers aangeduid die op tijdelijke contracten werken, zonder zekerheid, van schoonmakers tot wetenschappelijk personeel en kunstenaars, maar ook de in veel gevallen beter gesitueerde creatieve klasse (Richard Florida) van designers, architecten en bijvoorbeeld Google analisten. Berlants interesse in precariteit is vooral gelegen in de affectieve en symbolische component van de term: de precaire arbeidsomstandigheden waarin een toenemend aantal mensen gedwongen is te werken, zou in potentie heel verschillende maatschappelijke groepen die vroeger niet samen zouden optrekken met elkaar kunnen verenigen en zou een nieuw collectief subject genereren. Door het uitblijven van dergelijke allianties, of hun gebrekkige duurzaamheid, zou die hoop inmiddels weleens zelf wreed kunnen zijn geworden: iets waarop gehoopt wordt hoewel alle tekenen van uitputting erin geschreven staan.
[3] Tegenover de talige preoccupaties van het poststructuralisme en de critical theory stelt de affect theory een interesse in andere, niet-talige, meer belichaamde manieren van kennen die niet zijn ingebed in ‘altijd al’ discursieve structuren. De uitspraak van Spinoza dat ‘we nog niet weten wat het lichaam kan doen’ wordt begrepen als een verwijzing naar deze kenwijze. Centraal daarin – maar ook hét mikpunt van kritiek – is dat affect non-intentioneel is: affecttheoretici houden steeds een onderscheid aan tussen affecten enerzijds en intentie of betekenis anderzijds.
[4] De affectieve structuur van liefde omschrijft Berlant in het boekje Desire/Love als ‘the misrecognition you like, can bear, and wil try to keep consenting to.’ In navolging van Eve Kosofsky Sedgwick, een van de toonaangevende stemmen binnen de affecttheorie, noemt Berlant de structuur van schaamte die van het gebroken circuit: schaamte ontstaat op het moment dat een proces van interesse en connectie verstoord wordt. Zo zou een kind zich schamen wanneer het object van verlangen, bijvoorbeeld de moeder, de verlangende blik niet beantwoordt. Voor Berlant is de structuur van schaamte echter niet per definitie gelijk aan de ervaring van schaamte. In een interview stelt ze: ‘that the feeling of the world withdrawing from you and therefore throwing you back on yourself could be described as shame, but that says nothing about the experience of it. The broken circuit could also involve anger, numbness, hunger, a desire to self-stimulate, a compulsion to repeat, the pleasure of a recognition, grief, and/or curiosity, and these wouldn’t merely be defenses against the impact of the pure feeling of shame, but actually different responses to being affectively cut off.’
[5] Voor een verhelderend stuk over Berlants begrip van genre, zie ‘The Function of Criticism at the Present Time’ van Virginie Jackon op de website van Los Angeles Review of Books.
[6] We citeren uit ‘Lauren Berlant on her book Cruel Optimism’ vanop de website rorotoko.com. Op een verhelderende en inzichtelijke manier geeft Berlant daar de achtergrond en de inzet van haar boek weer.
[7] ‘Men kan lichamen, talen van lichamen, lichamen die posities belichamen schrijven […]. Het lichaam? Ik denk dat de vraag op die manier ontstond, als een stadium onderweg naar het spreken over “sociaal en cultureel belichaamde praktijken”.’ (Rachel Blau DuPlessis, ‘De roze gitaar’, Yang, 1.2006)
[8] Deze inleidende tekst vormt een stevig bewerkte en uitgebreide versie van Frank Keizers bespreking van Cruel Optimism voor het tijdschrift Vooys (2012/ 2), ‘Living on in the ordinary’: Lauren Berlant over leven en kunst in tijden van precariteit.’ Die recensie is ook te vinden op diens blog, frankkeizer.wordpress.com