Onlangs verschenen, op papier en digitaal:
Inhoudsopgave en bestelinformatie
Onderbreking
Met een hoofd als een benevelde bar onder de zee, bemerk je, hangend uit het raam en wachtend op de eerste zon van het nieuwe jaar, dat je opnieuw, serieuzer ditmaal, het ritueel inzet dat een vijftal uur eerder lichtvoetig de kring vrienden rondging. Uitgeput en met schorre stem heb je voor jezelf het feest onderbroken. Je haalt je hand door de van rook verzwolgen haren terwijl je, godbetert, de zaken op een rijtje zet. Daarnet sprak je van stabiliteit, nu denk je – flauw, je weet het – aan ‘damage control’, maar je vindt het vooral vervelend hoe de stemming in de kamer telkens op je inwerkt, en hoe je tegelijk, alleen, als in een toren boven de straat, het roze en het zwart verbrijzelt. Telkens het risico dat je loopt, ontloopt, om niet zelf te hebben gesproken, om zelf te hebben gesproken.
Als slotnummer van deze vijfde jaargang brengt nY een aflevering vol poëzie en teksten over poëzie. Johan Sonnenschein stelde een kwestie samen waarin dichters door zichzelf of door critici in de rede gevallen worden. Er wordt gebogen over hun stem, hoe eigen die is, hoe die gevoed wordt door anderen of gevrijwaard wordt van invloed. Arnoud van Adrichem, Mischa Andriessen, Jan-Willem Anker, Geert Buelens, Hélène Gelèns, Frédéric Leroy, Xavier Roelens, Jeroen Theunissen, Tom Van de Voorde en Bernard Wesseling onderbreken en reflecteren op zichzelf. Jeroen Dera, Piet Gerbrandy en Frank Keizer bespreken de evolutie in het stemgeluid van respectievelijk Annemarie Estor, Rozalie Hirs en Astrid Lampe. Bruno De Wachter vertelt tot slot hoe het is om de Verzamelde gedichten van Hans Faverey te zijn. Met groot verlangen leidt Johan Sonnenschein de ‘crise de vers’ in.
Mooi aansluitend op het dossier trekt Jacob Groot de woestijn in op zoek naar de stem die de naam Bob Dylan draagt. Met Yeats kijken we naar Dylan niet als een volkszanger, maar als een eenzame dichter – ‘smitten even in the presence of the most high beauty by the knowledge of [one’s] solitude, [one’s] rhythm shudders’. Nog meer poëzie komt er via Jan H. Mysjkins vertaling van de vier ‘Imaginary Elegies’ van Jack Spicer. Spicer, die dichtte om ‘the big lie of the personal’ te ontkennen, is de literatuurgeschiedenis ingegaan als een van de grote Amerikaanse poëten van het (gebroken) hart. In de ‘Denkbeeldige elegieën’, waarvan de eerste drie in 1950 en de vierde in 1955 werden geschreven, onderzoekt Spicer de tijd. Als de tijd de gedichten niet afmaakt, wat doet hij dan wel?
In zijn laatste bijdrage als Gast laat Koen Sels ons samen met zijn verteller ontwaken op de Antwerpse Frankrijklei. Wat volgt is een generator van taal die dwingend vraagt om een leven te kiezen, en van taal die dat leven poogt te verteren in scènes die ‘voor de miljoenste keer de realiteit van je ervaring’ willen grijpen. Sébastien Conard bespreekt in de laatste aflevering van onze reeks over oorlogspoëtica’s The Great War van stripauteur Joe Sacco. De beelden bij dit nummer zijn van Robert Müller.