Onlangs verschenen, op papier en digitaal:
Inhoudsopgave en bestelinformatie
De horizon
nY gaat nationalistisch!
Wat nu? Was de corebusiness van nY niet grensverleggende literatuur? Hadden we met #9 niet een heel nummer gewijdaan overtalige poëzie? Werd nY niet geacht een linkse signatuur te hebben? Was er niet op zijn minst zo af en toe flinkekritiek te lezen op de verwoestende effecten van het internationale kapitalisme? Was het dan ook niet ‘links’ om juist tegen beperkende nationale identiteiten te zijn, zo niet trotskistisch links, dan toch op zijn minst kosmopolitisch links-liberaal?
Dat zou kunnen, maar het verfoeien van natiestaten lost het probleem van de natiestaten nog niet op. Sterker nog, als maatschappijkritische auteurs het achterwege laten over naties en identiteiten na te denken, dan dreigen ze het onderwerp over te laten aan rechtse of zelfs ronduit xenofobe krachten. Die dan ‘durven te benoemen’ wat er ‘onder het volk speelt’ – zonder zich ooit te hoeven afvragen welk volk precies, omdat dat volk gewoon performatief tevoorschijn wordt getoverd. En daar putten ze nog politieke kracht uit ook. Die moet onvermijdelijk gericht worden tegen de ‘intellectuele elite’, die dat benoemen van evidente waarheden altijd achterwege had gelaten.
Klaarblijkelijk zijn er grenzen aan de grenzeloosheid. Het is ook hierom dat socioloog Willem Schinkel in zijn recente boek De nieuwe democratie heeft gewezen op de noodzaak van een heruitvinding van het natie-begrip, maar dan voor een links programma, of beter: een ‘links van links’ programma, om niet in de val te trappen van uitgeputte parlementarismen, het soort politiek waarin linkse partijen vooral voortzetting zijn van rechtse politiek met een toefje andere verdeling van middelen. Schinkel bepleit een soort radicale democratiseringspolitiek die geen vaststaande uitdrukking kan hebben binnen het systeem zoals het nu is, maar alles kritisch tegen het licht moet houden – en zich daartoe óók tot het thema van de natie moet verhouden.
Schinkel ziet in de ‘natie’ een verrassend emancipatoir potentieel, dat erin gelegen is dat de ‘natie’ juist altijd een fictie is. Net als de democratie zelf is de natie nooit voltooid, het is een begrip dat permanent aan de horizon staat, iets dus wat nooit helemaal aanwezig kan (of mag) zijn, maar wat ons kan aanzetten tot perfectionering. Bijvoorbeeld door de democratie zelf opnieuw van een omlijsting te voorzien (er is, zegt Schinkel, nooit een democratie geweest die niet op de een of andere manier op een nationaal georganiseerde vorm van legitimiteit gebaseerd was), of door een nieuw verband tussen politiek en grondgebied denkbaar te maken waarin geen bloed-en-bodemficties maar ecologische zorg en een diepere solidariteit met al wie van die grond afhankelijk is centraal staan. Als politiek werktuig heeft de natie nog lang niet afgedaan: reden genoeg om haar niet over te laten aan een politiek van het ‘exorcisme van de “niet-geïntegreerde buitenlander”’. We moeten kennelijk niet uitgaan van wat de natie reeds is, en op zijn minst elk beroep op veronderstelde gedeelde ervaringen uitstellen. Het gaat niet om wat de natie is, maar wat zij kan zijn, of nog moet worden.
Daarmee blijft de grondslag voor de natie open. Dat is wellicht verrassend voor wie naties heeft leren zien via atlassen, zo ongeveer als de territoria op een RISK-bord: perfect gedefinieerde eenheden, waarvan de identiteit klip-en-klaar gegeven is. Maar Deleuze en Guattari wezen er al op dat het effect van de oorlogsmachine juist overal de ontmanteling van de staat is. In die zin is het oorlogsspel RISK, door deze tegenspraak te verhullen, het perfecte voorbeeld van een nationale leugen. Maar hoe ziet een ander, open, natiebegrip er dan uit?
Ongetwijfeld zijn de naties geschiedkundig gezien niet allemaal tegelijk geboren als een in elkaar te passen aardrijkskundige legpuzzel. De oorlog als vader en heerser van alle dingen heeft weliswaar aan mensen en naties hun plaats gegeven, maar niet allemaal tegelijk en zeker niet allemaal om dezelfde reden, en daarin schuilen onvermoede vrijheden. Er zijn wellicht zoveel natiebegrippen als er naties zijn, wellicht zelfs zoveel als er nationale burgers zijn, en dan zwijgen we nog over wat het natiebegrip zou kunnen zijn van de miljoenen staatlozen van de wereld. Er is geen grens waarvan de definitie niet betwist kan worden, is geweest, zal zijn, moet zijn. Klaarblijkelijk zijn er grenzen aan de grenzen zelf.
Dus stelt nY voor een nieuwe, niet op voorhand kloppende legpuzzel te construeren. Een die de strijd en de ontmanteling van de staat als mogelijkheid in zich draagt. Maar waar te beginnen? De beste plek is misschien wel: de bestaande mythes, problemen, complexiteiten van de nationale begrippen zelf. Deze verkenning begint met enkele essays in dit nummer, gericht op verschillende landen en hoofdzakelijk in samenhang met taal en literatuur, en zal zich in de komende nummers voortzetten.
Korea-kenner Lucas Hüsgen laat ons kennismaken met het werk van Han Yong-un en de turbulente geschiedenis van de Koreaanse natie, die steeds te kampen heeft gehad met machtige, vaak dominante buren (Japan in het bijzonder). Hij heeft speciale aandacht voor de bijzondere combinatie van nationalisme en boeddhisme in Han Yong-uns poëzie. Bovendien vertaalde Hüsgen een aantal van zijn gedichten.
Vincent W.J. van van Gerven Oei bericht ons vanuit Tirana over de complexe Albanese taalpolitiek en de talige spanningen bij de vorming van een Albanees volksconcept. Het is een geschiedenis waarin etnische tegenstellingen binnen de uiteenlopende Albaneessprekende groepen interfereren met een gecompliceerde geschiedenis, waarin de erfenis van het communisme een grote rol speelt, een erfenis die bovendien verschillend heeft uitgepakt in de twee belangrijkste regio’s waar de taal gesproken wordt: Albanië en Kosovo.
Vanuit Nederland schrijft Ernst van den Hemel over de rol van godslastering bij natievorming en de betekenis van de recent doorgevoerde opheffing van het verbod op smalende godslastering voor het moderne, liberale nationale gevoel. Van den Hemel laat zien hoe het Ezelproces, destijds gevoerd tegen Gerard Reve vanwege zijn vermeende godslasterlijke beschrijving van een seksuele ontmoeting met God in de vorm van een ezel, als grondslag fungeert voor een nieuwe, militante nationale identiteit gebaseerd op ‘de jaren zestig’ en de vrijheid van meningsuiting, waarin de taal tegelijk van zijn politiek-subversieve werking ontdaan wordt. Maar Reve blijkt een stekeliger en minder vrijblijvend auteur dan de voorvechters van het vrije woord tegenover de verondersteld dogmatische religieuze politiek (lees, vandaag de dag, de godsdienst van immigranten) zich wellicht zouden wensen.
In het poëtische essay ‘Naturalisaties’ (vertaald door Leen Van Den Broucke) verkent Éireann Lorsung wat het betekent om aan te komen in niet-inheemse streken en er de proporties, het openbaar vervoer, de taal die niet dezelfde is, het gemis en het verlangen, de beleefdheden en de tijd te leren kennen. Ze toont hoe een klein lichaam uit de Grote Wouden zich van en met de ene natie in en naar een andere plooit. Nationalisme is hier geen breed gevoerde discussie, het zit in kopjes thee, in het onzichtbaar zijn en in het geboren worden van de lente.
In ‘XERXES’ (vertaald door Iannis Goerlandt) verbindt de Zwitserse schrijfster Dorothee Elmiger de legendarische natievormende fundamenten met de geslotenheid van haar hedendaagse vaderland. De groene grenzen van het gebergte meermaals overstekend gaat ze op zoek naar de essentie van wat dat is: een land, een pas, een mens. Haar compagnon de voyage is Julius von Bismarck, die voor een gezamenlijke performance in het Cabaret Voltaire voor striemend beeld zorgde.
*
Behalve voor de naties, die al te bekende plekken van de wereldkaart, is er in deze nY ook veel ruimte voor de non-plekken en het utopische streven, want die zijn onverminderd nodig. Zo wordt de nationale horizon in het nieuwe boek van politicoloog Jodi Dean vervangen door een omvattender, conceptuelere horizon: die van het communisme. In zijn bespreking van The Communist Horizon laat Bram Ieven zien hoe volgens Dean het communisme nog steeds, decennia na de koude oorlog, het radicale buiten vormt van alle denkbare politiek in het Westen, en er dus de horizon van blijft. Het veel bejubelde democratiserende vermogen van de moderne netwerk- en communicatietechnologie is daarbij een wassen neus. Zoals bij Van den Hemel de vrijheid van meningsuiting, is voor Dean die communicatie niet langer een politieke kracht met emancipatoir vermogen. Juist in een tijd waarin het kapitalisme alle communicatie is binnengedrongen, moet de radicale communistische horizon weer worden erkend als een bepalende kracht voor politieke emancipatiebewegingen. Ieven heeft evenwel twijfels bij de conceptuele kracht van het communisme zoals Dean dat voor zich ziet.
Een concreter ingevuld communisme ontwaart Erwin Jans bij schrijfster en politica Henriette Roland Holst (1869–1952), in zijn bespreking van haar De voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst. Menno ter Braak noemde haar een tragische figuur vanwege haar ambigue relatie tot het communisme. Ook de hier centrale studie over het drama als gemeenschapskunst draagt de sporen van zelfbevraging. Toch is dit een van literaire passie doordrongen boek dat de moderne theatergeschiedenis radicaal herschrijft en op zoek gaat naar een nieuwe theater van de gemeenschap. Het communisme dat Roland Holst daarbij tentoonspreidt is, volgens Jans van een romantische aard.
Ambigu toont zich eveneens Piet Gerbrandy tegenover de utopische klank in de late poëzie van de inmiddels zeer rijpe Sybren Polet, die zich nochtans in zijn voorlaatste bundel had voorgesteld als ‘vijfentachtigjarige debutant’ en voor wie alle dichten gelijkstaat met dichten voor beginners. Dat levert een aanstekelijke poëzie op van de verwondering en van een menselijkheid op het diepste niveau van het denken, de theorie en de natuurkunde, maar ook een utopisme dat wellicht geen recht doet aan de ‘schoonheid van de contingente wereld’. Gerbrandy pleegt als lezer tegelijk een zelfonderzoek, komt erachter wellicht een verstokte romanticus te zijn, maar laat zich met al zijn reserves toch ook graag vervoeren door Polets ‘oeroude melodie van vlak na de oerknal’.
Als een mogelijke belofte ligt de horizon in Koen Sels’ tweede bijdrage als Gast zuidwaarts. Sels schetst hoe een groepje achttienjarigen hun zaterdag beleven in de stad waar ze geboren en getogen zijn. De vraag waar ze al snel tegenaan lopen is hoe zij hun identiteit willen manifesteren, hoe ze haar willen bevragen en telkens opnieuw willen vormen.
Matthijs de Ridder vertaalde voor onze reeks oorlogsteksten de eerste twee delen van een het modernistische Eerste Wereldoorlog-epos Tussen haakjes (1937) van David Jones. Volgens T.S. Eliot hoorde Jones thuis tussen groten als James Joyce en Ezra Pound, maar zijn evocatie van de oorlog was zo afwijkend, dat ze de geschiedenis inging als een weinig gelezen meesterwerk. Tussen haakjes is echter een fascinerend prozagedicht dat speelt met de spanning tussen heidense motieven en de heilige schrift, en die tussen het universele en het uiterst banale. Jones ontwierp een bevreemdende, maar zeer klankrijke taal om een wereld op te roepen die fundamenteel oneerlijk en destructief is, maar die tegelijkertijd echo’s oproept uit verschillende werelden en tijden en zo een verenigend effect krijgt.
Poëzie is er van Hélène Gelèns. In de reeks ‘hoe bloot’ krijgt het speelse en onvoorspelbare ineens een dreigende ondertoon.
Het onvoorspelbare contact tussen een uiteenspattende meteoriet en de brokstukken in Paul Delvauxs Nos vieux trams Bruxellois vormen het begin van ‘Alsof het magie is’, waarin alles wat van waarde is metamorfoseert en materialiseert: beeldredacteur Robin Vanbesien eigent zich de westerse banken- en literatuurgeschiedenis toe en brengt ze in voortdurende relatie met ‘een oneindig uitdijende kosmos’ waarin de contexten steeds wisselen.
Dat wisselen van de context ligt ook aan de basis van de bijdrage van Koenraad Dedobbeleer. Voor de duur van de tentoonstelling Kijken / Herkijken herschikte hij de vitrines van het museumgedeelte in het Herman Teirlinckhuis te Beersel, waarna ze zorgvuldig werden teruggeplaatst. Dedobbeleer herformuleert dit spel in ruimte en tijd in de bijlage The Sculptor’s Workshop.
Ten slotte nog een huishoudelijke mededeling. Na een bijzonder geslaagde verhuizing nemen we door omstandigheden al te vroeg afscheid van het vormgeversduo Joris Kritis en Julie Peeters. Hun bouwstenen worden voor de komende jaargang echter met de nodige bravoure vermetseld door Thomas Desmet en Benoît Vandenbroucke. Wij wensen hun een spits en eigenzinnig truweel!