Onlangs verschenen, op papier en digitaal:
Inhoudsopgave en bestelinformatie
Verhuizing
Nu ik mijn bibliotheek uitpak na opnieuw een verhuizing, ontgaat mij vaak welke aantrekkingskracht de vele aangestreepte passages ooit op mij moeten hebben gehad. Onbegrip wordt schaamte wanneer ik slechts sentimentaliteit lees in fragmenten die vergezeld gaan van één of soms zelfs vier uitroeptekens – het leesteken van de kitsch. Toch verhindert slechts de afwezigheid van een potlood mij om in de omringende tekstblokken andere zinnen te onderstrepen en weet ik dat ik de grafietstiften van mijn vulpotlood onherroepelijk zal omzetten in marginale balken in de nu al hopeloos stemmende stapel nog te lezen boeken. Blijkbaar blijf ik op zoek naar een vorm om het leven zinvoller in te vullen. Dat besef dringt zich op bij een verhuizing, een verplaatsing die afstand schept van wat ooit een vorm en een zin leek te beloven.
In zijn nog altijd belangwekkende essay ‘De verteller. Beschouwingen bij het werk van Nicolai Leskov (1936)’ plaatst Walter Benjamin ‘de betekenis van het leven’ als slogan van de roman tegenover ‘de moraal van het verhaal’. Benjamin gaat in op het wegdeemsterende fenomeen van de verteller, die pas ten volle body krijgt wanneer we hem kunnen voorstellen als de ultieme versmelting van de ‘gevestigde meester’ en de ‘rondtrekkende handwerksgezel’: de verteller herbergt in zijn verhalen de aantrekking van afgelegen plaatsen en van het verleden van zijn thuis. De verteller kon zijn toehoorders en lezers nog advies geven, maar met ons slinkend vermogen om verhalen te vertellen en ervaringen te delen, is die praktische aard van het verhaal verdwenen. Benjamin ziet hiervoor twee oorzaken: de opkomst van de roman waarin de grondige complexiteit van het leven wordt gerepresenteerd en bewezen, en de opkomst van informatie als een nieuwe vorm van communicatie waarin de miraculeuze kennis uit verre gebieden moet wijken voor kennis die meteen te verifiëren moet zijn en zichzelf uitlegt.
Met de verregaande versnippering en specialisering van onze kennis neemt de complexiteit van het leven slechts toe, terwijl de eveneens uitdijende informatieproductie nog steeds over het hier en nu van ons geglobaliseerd dorp bericht in al te eenvoudige, schijnbaar plausibele vormen. Van een gebrek aan romans valt dan ook niet te spreken: boekenbijlagen staan wekelijks vol recensies van meer en minder bejubelde exemplaren. De roman lijkt voor een keer niet dood te zijn. Maar waar Benjamin schreef dat romans de onevenredigheid van het menselijk bestaan aantonen, dan lijkt veel proza vandaag inwisselbaar. Er bestaat een vorm van geaccepteerd literair schrijven die desgewenst onderwezen kan worden en die door veel lezers wordt gewaardeerd. Voor velen niets mis mee, maar de taal en het leven bieden zoveel meer mogelijkheden.
nY onderneemt daarom een zoektocht naar ‘ander’ proza, zonder daarmee een stroming of een genre te willen definiëren. We brengen een staalkaart van schrijvers die eigen vormen creëren; schrijvers die verbinden om te vervreemden. C.C. Krijgelmans is zo’n schrijver die geen genoegen neemt met de taal in haar doordeweekse pak. Die doordeweekse taal is hem namelijk te absoluut en daardoor te onecht. Veel substantieven zijn er bij hem dan ook niet te bekennen, tenzij bijvoeglijk gebruikt of van werkwoorden afgeleid. Dat levert een taal op die niet alleen een ontregelende en bezwerende uitwerking heeft, maar die ook haast goddelijke of misschien eerder duivelse trekken krijgt. Adelborst, de hoofdpersoon van ‘Het verpakt’, sluit namelijk een ‘verpakt’ met ‘Godeheer’, als waarborg en bescherming voor zijn verdere leven. Maar al gauw blijkt hij in de problemen te komen met het ‘klein druksel’, waarvan het overigens maar de vraag is of hij het niet zelf heeft opgesteld.
In zijn literaire debuut neemt Arthur Matthijs ons mee naar het vergeten dwergstaatje Neutraal-Moresnet, dat in 1816 ontstond na de twist om een zinkmijn even ten zuiden van Vaals en meer dan honderd jaar zou blijven bestaan. In deze spelonk van de geschiedenis, waar de wetten van Napoleon nog van kracht zijn en de fabrieksdirecteur meteen dienst doet als burgemeester en staatshoofd, komt het hele leven op losse schroeven te staan als blijkt dat de mijn uitgeput raakt en het land dus zijn bestaansrecht verliest. Aan de hoofdpersoon de onmogelijke taak om de wirwar van stemmen, feiten, meningen, mijmeringen en toekomstvisioenen te vangen in een ‘verslag’, waarin hij van meet af aan profiteert van de poëtische rekbaarheid van de taal.
Na zijn opgemerkte prozadebuut in #16 hebben we Koen Sels uitgenodigd om als Gast een hele jaargang lang verhalen te genereren. In ‘Petit mal. Oerscènes’ poogt een twaalfjarige jongen zijn blik, taal en beeld te verenigen, om zo voor zichzelf een ruimte vol samenhang te scheppen. Al is de betekenis van wat hij ziet ‘misschien slechts dit: het gevoel dat er een nu en een daar is, een aanzwellende wereld en een tijd waarin je je kan begeven, waarin je kan bewegen en stilstaan.’
Bruno De Wachter, de tweede prozadebutant van dit nummer, doet in ‘Enkele reis / Zondag 23 augustus’ verslag van een van de laatste etappes van zijn wandeling van Amsterdam naar Brussel. Op deze zonnige dag in augustus begeeft hij zich met een omweg naar Mortsel, de stad waar hij geboren is. Wat aanvankelijk een klassiek reisverhaal lijkt, wordt al snel een bevreemdende tocht langs parken, cafés en kinderfeestjes. Niet zelden mengen zich ook andere stemmen in het verhaal.
In een documentair relaas schetst Daniël Rovers, ten slotte, een onevenwichtige vriendschap die de verteller naar Zwitserland voert. In dat soms paradijselijke, soms chemisch vervuilde gebied praat zijn vriend over zijn nieuwe beroep: ‘Ik ben de klasse die Karl Marx nooit voorzien heeft, het gilde, zou je kunnen zeggen, dat de twee, de bazen en de arbeiders, moet verbinden. Ik ben Communicator, dat is mijn beroep.’ In die communicatie gaat het managementdiscours echter een pervers verbond aan met de teksten van Dostojevski.
Dat schrijven in uitzonderlijke omstandigheden uitzonderlijke teksten tot gevolg kan hebben, bewijst de Chinese schrijver Liao Yiwu in ‘Mijn medeplichtige Li Qi’, vertaald door Laura Vermeeren. Ook vandaag de dag is schrijven in China nog een hachelijke onderneming, althans als je schrijft met de inzet van zowel Liao Yiwu als die van zijn collega Li Qi. Deze laatste vertelt Yiwu hoe het hem sinds zijn vrijlating uit de gevangenis is vergaan. Het is een beklemmend en nederig stemmend relaas waarin liefde, maatschappelijk succes, artistieke ambities en angst voor de staatsrepressie met elkaar om voorrang strijden. Geen wonder Dat Liao Yiwu inmiddels naar Duitsland is gevlucht.
In onze reeks oorlogsverhalen die we in anticipatie van de herdenking van de Eerste Wereldoorlog publiceren, strijken we deze keer neer in de Portugese Koloniale oorlog (1961–1975). Onder supervisie van Arie Pos vertaalden Neeltje van Duijn, Myriam van Gils, Arnt van der Grijp en Kitty Pouwels het verhaal ‘De vaandrig’ van Mário de Carvalho. De vaandrig in kwestie is er aanvankelijk van overtuigd dat hij zich wel door de waanzin van de oorlog kan slaan, maar als hij op een mijn stapt, blijkt hij overgeleverd aan een wereld die veel cynischer en ondoorgrondelijker is dan hij kon vermoeden.
Voorts is er als vanouds ruimte voor kritiek over ‘andere’ teksten. En anders was het oeuvre van de betreurde Jeroen Mettes beslist. Zijn laatste tekst was zelfs zo krachtig dat hij niet eens geschreven hoefde te worden: zijn ultieme blogpost bleef leeg. In het eerste deel van zijn tweedelige essay over het werk van Jeroen Mettes verkent Samuel Vriezen deze leegte, die niet als een ‘neoreligieuze fetisj’ begrepen moet worden, maar desondanks wel ‘zijn plaats’ moet krijgen. De niet-unieke, lege plekken kunnen immers ‘steeds nieuwe toegangen tot gebeurtenissen geven’.
nY gaat vanaf dit nummer ook aan de slag met ons literaire geheugen. In de intro tot #15, ‘Memovorm’, stelden we al de vraag ‘wat we in onze door updates gestructureerde dagen kunnen met een eigenzinnig herinneren’. We starten met een vertaling van Percy Byssche Shelleys ‘On Love’ door Johan Sonnenschein, een zoektocht naar hoe men ‘verlangen’ met taal kan uitdrukken. En als easter egg is er nog een uitsmijter.
Tot slot kiest ook nY voor een nieuwe vorm. We danken Stéphane de Schrevel voor zestien prachtig vormgegeven nY’s, vier jaargangen sterk, maar zoeken nu een ander huis van vertrouwen op, de stek van Joris Kritis en Julie Peeters. Met wisselende covers en meer creatieve ruimte voor de beeldbijdragen, zoals hier met werk van gerlach en koop, kiest nY ervoor om de materiële meerwaarde van het tijdschrift te benadrukken, terwijl we hopen dat het pocketformaat en de nieuwe vormgeving u ertoe kunnen bewegen om naar hartenlust balken in de marge te plaatsen.