Over de nog lopende oeuvres van Henk van der Waal en Peter van Lier.
Uit freespace Nieuwzuid, nr. 18 (2005)
Ze zijn er, dichtbundels die de verwachtingen van voorgaand werk inlossen. In een greep uit de poëzie van de afgelopen twintig jaar lijken Kees Ouwens met Klem, Robert Anker met Nieuwe veters, Tonnus Oosterhoff met (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum, Dirk van Bastelaere met Diep in Amerika, K. Michel met Waterstudies en Martin Reints met Tussen de gebeurtenissen dergelijke bundels te hebben geschreven. Het zijn bundels die op ongewone wijze af zijn: opeens staat het er en commentaar lijkt haast onnodig. Of beter: het commentaar moet zich nog aanpassen aan die nieuwe poëzie. Zulke bundels worden klassiek, het zijn hoogte- en eindpunten. Een van de talloze wegen van schrijven blijkt tot een goed einde gebracht. Toch hebben ook zulke poëziebundels niet het laatste woord. Niet voor de poëzie tout court, noch voor de dichter in kwestie. Hij zal althans, als hij verder wil gaan, een nieuwe manier van schrijven moeten zoeken en een nieuwe weg inslaan. Oosterhoff deed dat met zijn bewegende gedichten, Robert Anker met zijn episodische gedicht Goede manieren dat zijn latere proza al aankondigde, Van Bastelaere met zijn discoursanalyse Hartswedervaren. Iemand die zich onlangs naar zo’n eindpunt heeft gedicht is F. van Dixhoorn met Dan op de zeevaartschool. Waar moet het heen na deze witste aller poëziebundels? Terwijl de dichter dat beslist, kan de lezer terugkeren naar zo’n klassiek boek, om te zien of het er echt staat. Als het er nog precies zo blijkt te staan, legt hij opnieuw verbaasd het boek weer weg. Tot ook hij na verloop van tijd behoefte krijgt aan een nieuwe taal, een nieuw project, een volgende, verdere bundel.
Nieuwe bundels behoren beoordeeld te worden op de verwachtingen die voorgaande wekten. De schrijver werkt aan een oeuvre en de lezer moet daarin mee. Een half interessant debuut kan in een nieuw licht komen te staan door een goede tweede. Dan werkt een nog niet zo rijp debuut zelfs voordelig, omdat het de schrijver in staat stelt met zijn opvolger een sprong te maken. Een goede derde bundel kan alle twijfels laten varen en een dichtersnaam vestigen. Niet toevallig betreft het in de hierboven genoemde voorbeelden alleen bij Ouwens geen derde bundel, maar een vierde. Het moet dan ook boeien dat enkele interessante dichters het afgelopen paar jaar hun derde dichtbundel publiceerden.
In eerste instantie valt te denken aan Alfred Schaffer, Mustafa Stitou en Henk van der Waal, wier bundels behoorlijke aandacht kregen – mede door nominaties en prijzen. Iets meer in de schaduw verschenen ook de derde van Mark Boog, Jan Baeke, Peter van Lier en Erik Lindner. Wat opvalt is dat het hier (met uitzondering van Boog en Schaffer) geen overdreven productieve dichters betreft. Zo zat tussen publicatie van de eerste en derde bundel bij Lindner en Van der Waal acht jaar, bij Stitou en Van Lier negen. Bij Van Bastelaere en K. Michel duurde het overigens tien jaar en bij Martin Reints zelfs negentien (al is dit laatste uitzonderlijk, slechts overtroffen door Hans Sleutelaar, die vorig jaar het 25-jarig jubileum van zijn debuut Schaars licht uit 1979 opluisterde met publicatie van zijn tweede bundel).
Lange rijpingstijd is voor goede poëzie geen conditio sine qua non. Er zijn genoeg voorbeelden van veelschrijvers op hoog niveau: Anneke Brassinga (7 bundels in 16 jaar), Arjen Duinker (8 in 16), Stefan Hertmans (12 in 21) en bovenal Nachoem M. Wijnberg (9 in 15). Bovendien begint een dichtbundel die lang op zich liet wachten een uitzondering te worden, omdat het Fonds voor de Letteren talentvolle schrijvers na twee boeken een subsidie aanbiedt voor het schrijven van een derde. Al is er geen peil op te trekken – iedere schrijver zijn tempo –, in het algemeen leidt lagere frequentie van publiceren tot grotere sprongen tussen de bundels. En ontwikkeling in een dichterlijk oeuvre is per definitie spannend. Het maakt Ouwens lezen zelfs tot iets buitengewoons. Enkele jaren geleden probeerde ik in zijn oeuvre in te stappen bij Mythologieën, maar kreeg er niet genoeg vingers achter, werd eruit geslingerd en liet hem vervolgens met rust. Een domme fout mijnerzijds, want ook in de poëzie geldt een zekere bewegwijzering, en die zal je zelf moeten aanbrengen. In Mythologieën paste een bordje ‘ga terug naar af (Arcadia)’, want een chronologische lectuur van Ouwens’ oeuvre blijkt zeer aan te bevelen. Het maakt zijn werk in hoge mate toegankelijk en de dynamiek van de latere bundels strikt begrijpelijk. Meelezen met de ontstaansvolgorde maakt het mogelijk zijn poëzie te volgen. En daar zit voor mij éen van de grote aantrekkingskrachten van poëzie. Belangwekkende dichters ontwikkelen met hun oeuvre een nog ongekende taal. Precies op deze ontwikkelingsgang wil ik een paar op stoom komende oeuvres nalezen, te beginnen met Van Lier en Van der Waal. Om ervan af te zijn noem ik hun opvallende overeenkomsten: beiden publiceerden totnogtoe drie dichtbundels. Beiden debuteerden in 1995, beiden op 35-jarige leeftijd. Beiden zijn geschoold in de filosofie. Het verschil zit ’m in hun poëzie.
Peter van Lier – Gaandeweg Rustieker
Tot de bundels uit de voorbije tien jaar die het verdienen (of het gevaar lopen) klassiek te worden genoemd, behoort zeker Gegroet o… van Peter van Lier, uit 1998. In deze tweede bundel heeft Van Lier zijn toon gevonden en zijn project vervolmaakt. Dat project bestond uit het ontwerp van een werkelijkheidsbenadering met een zeer onmodieus gebrek aan achterdocht. Zijn gedichten wilden per se de schoonheid van de eigen omgeving in het oog krijgen en deze in zo direct mogelijke taal registreren. Het leverde uiterst lucide gedichten op, waarin werd vastgesteld dat de wereld vooral heel bijzonder is. Zijn debuutbundel Miniem gebaar (1995) kende nog een zeker voorbehoud: “het leven is mooi / en goed, // ondanks // veel.” De dichter kwam er daar nog voor uit dat hij zichzelf toch zachtjes wilde dwingen in te zien dat het leven inderdaad mooi en vol geluk is. Uit het gedicht met de titel ‘Terecht beseffen’ uit de reeks met de titel ‘Tevergeefs’:
jezelf ervan overtuigen dat de kinderen die
voorbij gaan gelukkig zijn en ook hun
moeders wel
en
terecht
beseffen dat een zomerzon
balspelen
oproept.
Zijn debuut was vooral een oefening in het ‘jezelf ervan overtuigen’. Uit Gegroet o… bleek dat de dichter daar in elk geval goed in was geslaagd. Zonder enig voorbehoud wordt er de lof gezongen van het zomerse leven in parken, op stranden, en ander gecultiveerd natuurschoon. Balspelen alom: “Lekker // bekwaam jongleren”, al kan dat ook slaan op de dichter aan het werk, die zonder pardon woorden als ‘mooi’, ‘leuk’ en ‘lekker’ door zijn luchtige bladzijden jongleert.
Niks aan het handje, maar een grote schrik voor de lezer die zijn achterdocht jegens alle voor de hand liggende vormen van ‘mooi’ heeft leren cultiveren. Serieus te nemen critici (Hans Groenewegen, Yra van Dijk, Jos Joosten en Marc Reugebrink) worstelden dan ook met deze opgelegde vrolijkheid. Ze vonden het de moeite waard om over deze poëzie te schrijven, maar hadden moeite met haar schaamteloze onbezorgdheid. Blijkbaar laat de poëzie van Van Lier de kritiek op zichzelf terugslaan, en maakt zij de achterdocht zélf verdacht. De lezer van Van Lier leert dan ook vooral veel over zijn eigen preoccupaties. Vertellen wat je van Peter van Lier vindt, is vertellen over je eigen leeshouding. Dat maakt de poëzie van Van Lier, hoewel elke reflectie van de pagina’s is weggekrast, filosofisch van aard. Het gaat in zijn poëzie niet zomaar om de zomer, het park en de duiven, maar om het verkrijgen van inzicht in de eigen blik op de wereld. Niet alleen registreerde Van Lier het kleine mooie, hij spoorde zichzelf en ook zijn lezers aan tot deze staat van onbezwaard kijken: “Kastijd niet meer, integendeel, bleek // was”. De tabula rasa is hier aanbeveling. En verder: “mild zijn” en ook nog: “Het eventueel aanwezige // vuiltje // routineus uit je oog verwijderen, / als vanzelf het fluisteren laten aanvangen.”
Een niet te veronachtzamen aspect van Gegroet o…, als van elke bundel, is echter de opbouw. Naar het einde neemt de onschuld af, trekt de zomer voorbij en slaat het weer om. Te midden van het vakantiegedrens van mooie meisjes, jonge moeders, zoete kinderen en rustige dieren, duiken langzaam ook vaders op: “totdat een // vader, // uiterst gemoedelijk, / ingrijpt”. Er verschijnt een ‘moddervet wijf’ en mensen blijken ook dieren te eten:
hilarisch: klein, vies snoetje, nu
nog een
visromp
etend, juist voor het slapen gaan van het kind,
nog om te kussen
wakend.
Op de slotpagina van de bundel moet het kind naar bed en daarmee houdt Van Lier een zekere dreiging niet buiten zijn optimistisch project. Het lijkt alsof de achterdocht toch nog beloond wordt, en alle vrolijk geluk aan het wankelen gebracht. Maar omgekeerd maakt dat de eerste twee bundels van Van Lier nog geslaagder: de lezer kan terugbladerend telkens weer tot zijn verbazing merken dat het hem wel degelijk gelukt is enige rustieke momenten buit te hebben gemaakt op de onrust die dagelijkser kost is.
Na Gegroet o… valt er een cesuur in het nog jonge oeuvre van Van Lier. Dat blijkt uit de boeken Links, rechts (2001) en Gaandeweg rustieker (2004), die bij uitgeverij Van Oorschot verschenen. Deze transfer – waartoe hij naar verluidt gedwongen werd doordat Meulenhoff Links, rechts weigerde te publiceren – zet die cesuur extra kracht bij, evenals de essays die Van Lier na Gegroet o… is gaan schrijven.
Zijn eerste grote beschouwing over poëzie opent Van Lier met een zelfrechtvaardiging:
de grote angst van dichters om over hun eigen werk te schrijven lijkt mij […] onterecht. Het eigenlijke mysterie van poëzie kan ook door de dichter zelf niet ontraadseld worden, hoogstens wat aspecten of achtergronden daarvan. Verhelderingen doen zelfs de dichter geen kwaad. Wel behoort het denken over poëzie na het schrijven ervan plaats te vinden, want gedichten wensen vanuit een zo onbevangen mogelijke mentaliteit te ontstaan.
Eerst dichten, dan pas denken, schrijft Van Lier. Of nauwkeuriger: eerst dichtend schrijven en dan pas denkend. Dat deze twee schrijfwijzen echter niet zonder te forceren zijn te onderscheiden, bewijst hij zelf. Zijn essays uit de afgelopen jaren grijpen immers duidelijk terug op zijn in 1994 gepubliceerde filosofische essay Van absurdisme tot mystiek. De route die hij in die titel uitstippelde was deze: “Een weg te bewandelen van het absurdisme tot in of aan de mystiek, van het niets als modus van het zijn tot het iets, waarbij verwondering om de minimale vorm van het zijn bepalend is.” Dit idee paste hij in zijn recenter essays toe op zijn eigen én andermans poëzie. In ‘Mooi, zo mooi’ (1999, over Peter van Lier), ‘Voor de dag met dat licht’ (2002, over Kees Ouwens) en ‘Aanwezigheidsstrategieën’ (2004, over F. van Dixhoorn) werkt hij zijn gedachten uit over wat poëzie zou moeten willen. Steeds is er deze gedachtegang: uit het absurdisme – dat Van Lier tegenwoordig de ‘postmoderne leegte’ noemt – te ontsnappen door oog te krijgen voor het mystieke aspect van de werkelijkheid: het feit dat zij er überhaupt is. Hij is erop uit de aanwezigheid van de mensen, dieren, dingen recht te doen: “Ik wil alles waar de realiteit uit bestaat weer aanwezig stellen en waarderen in esthetische zin.” Hij stelt zich meteen ook de vraag “of dat kan, en in hoeverre?”
Op dit probleem geeft hij indirect antwoord in het opstel over Ouwens. In diens poëzie uit Klem en Droom ziet Van Lier “het ik nog te dominant aanwezig om van het geziene onbekommerd te kunnen genieten”, terwijl in (sommige gedichten uit) Mythologieën “het ik is gereduceerd of getransformeerd tot de belangeloze aandacht voor de wereld der dingen.” Van Lier concludeert merkbaar opgelucht: “De schrijnende afstand tussen het ik en de wereld lijkt in enkele gedichten overbrugd.” Van Lier is telkens uit op een evenwicht waarin zowel het bewustzijn als de wereld volledig aanwezig zijn. Consequent noemt Van Lier dit minimale besef van de aanwezigheid van de wereld ‘mystiek’. Dat was wat hij nastreefde in zijn filosofisch traktaat, het is de “mystiek te noemen tendens” die hij in Ouwens’ oeuvre terugziet en het is de mystieke component die hij in de kale ‘benoemingen’ in Van Dixhoorns meest recente werk ontwaart. Ondertussen is het duidelijk dat het voortdurend ook om zijn eigen werk gaat.
Des te interessanter te zien hoe het de dichter van Miniem gebaar en Gegroet o… is vergaan. Hoe moet het verder met iemand die in staat is gebleken zich te verwonderen over de miniemste levensvormen? Die zal zijn aandacht verleggen, lijkt me, want een kever is in filosofische zin niet wonderbaarlijker dan al het andere dat de wereld biedt. Alles is er.
De misschien voorspelbare maar eigenlijk ontgoochelende realiteit is dat de dichter Van Lier geen gelijke tred heeft weten te houden met de filosoof Van Lier. Waar de denker de mystieke benadering van de werkelijkheid voor bleef staan, heeft de dichter zijn zwaar bevochten verwondering moeten bekopen met haar tegendeel. Het lezen van Van Liers laatste twee boeken moet tot die conclusie leiden.
De verteller in Links, rechts doet verslag van twee wandelingen, ondernomen door een naamloze jongeling. Het blijkt een nerveuze jongeman, en mensenhater pur sang. Daarbij wordt hij gekweld door een verzwikte enkel tijdens de eerste wandeling, een venijnige tandpijn tijdens de tweede. De jongen is erg streng voor zichzelf en blijkt allerlei regels te hebben bedacht. Het hoogste verbod geldt het omkeren. Als hij op pagina 14 een verkeerde afslag neemt, vraagt hij zich af: “Terugkeren op / de / schreden? komt even in hem op. Maar van het terugkeren op de schreden is hij een principieel tegenstander. Laat ik deze weg vervolgen alsof er niets gebeurd is, neemt hij zich voor.” Even later (p. 21), als hij onder de modder is komen te zitten door een duik in de berm, geldt hetzelfde:
Daar staat hij
dan,
besmeurd, volledig besmeurd, niet van nature, en met pijn in zijn rug en een geschonden geest. Wat te doen? Terugkeren op zijn schreden? – Neen.
Van
het terugkeren op
de schreden is hij een principieel tegenstander, zoals we reeds wisten
Als hij verderop (p. 47) opnieuw verkeerd loopt: “Wat te doen? Terugkeren is zo goed als uitgesloten, weten we reeds.” En als hij zijn rugzak op zijn rustplaats heeft vergeten, geldt definitief: “Hoe de rugzak terug / te / halen, is nu de vraag; terugkeren op de schreden is uitgesloten.” (p. 87) Om zijn verbod na te leven moet hij door de berm, over een sloot, met een omweg terug naar de rugzak. Dat levert hem opnieuw een nat pak op. Een doodgewone wandeling wordt zo levensgevaarlijk, zeker als een druk kruispunt beslist geen aanleiding mag zijn het ritme van de passen te onderbreken, en een rood licht dus moet worden genegeerd.
Het proza, dat is afgebroken als poëzie, doet heel koeltjes met de jongen mee, wil niet mooi doen of verrassen, en is nergens bijzonder op zichzelf. Het houdt er slechts de pas in. Links, rechts is daarmee een merkwaardig project. Je vraagt je na veertig pagina’s onvermijdelijk af waarom je dit zou lezen, en meer nog: schrijven. Wie zich dat afvraagt, wordt net als door Van Liers poëzie op zijn eigen leeshouding geattendeerd. Er is ondertussen een interessant verschil: waar zijn poëzie inspeelde op onbekommerde tevredenheid, gebeurt dat hier met onbelangwekkende verveling. Opnieuw tast Van Lier de grenzen af van wat een lezer aankan. En dan blijkt hoeveel schoonheid, brille en verrassing de lezer onuitgesproken eist. De gebruiksaanwijzing bij dit boek lijkt je eens stierlijk mee te vervelen, niet terug te keren op je schreden en de pagina’s links, rechts, door te lezen.
In zijn ongebruikelijke monotonie lijkt dit proza veel op dat van J.J. Voskuil (en past daarmee goed in het fonds van Van Oorschot): een in herhaling vallende registratie van de onbeduidende wederwaardigheden van een door alles en iedereen – maar vooral door zichzelf – gekweld personage. Net als Voskuils Maarten Koning kan Van Liers jongeling alleen verlichting zoeken in de natuur. De strategie bestaat eruit middels het rondmalen van de pedalen of het voortdurende ‘links, rechts’ doorwandelen de zintuigen af te zwakken om een tragisch levensbesef te ontlopen. En dan maar hopen dat de natuur je een moment van tevredenheid schenkt: “Hoewel / zijn / wandeltochten ten doel hebben hem tijdelijk van dit ongenoegen te bevrijden, hebben ze maar zelden dit effect.”
De karakteristieke gemoedsgesteldheid van de jongen uit Links, rechts is ‘schijnbare onaangedaanheid’, terwijl hij ernaar streeft werkelijk onaangedaan te zijn. Daartoe dient de wereld om hem heen te worden ontkend en genegeerd. De omgeving moet het dan ook ontgelden, de mensheid voorop. De jongen weigert te groeten:
Dat groeten verboden zou moeten worden,
luidt zijn
conclusie,
waarop hij met een grimmig gelaat bij zichzelf zegt: doodstraf voor degenen die het niet kunnen laten,
na
een korte pauze
aangevuld met: op nog nader te bepalen wijze. Besluit dan onaangedaan door te lopen. Met een hevig hinkend linkerbeen loopt hij daar,
in een stevig tempo toch nog.
Van Lier blijkt zich een regelrechte antiheld te hebben aangedaan. Een niet-groetende, tot onaangedaanheid besluitende jongen is immers het exacte tegendeel van het in Gegroet [!] o… zo zorgvuldig opgebouwde subject, dat zich om alles wenst te verwonderen. De jongen heeft niet voor niets een expliciete hekel aan de woorden ‘tevreden’ en ‘komisch’. Dat laat geen andere lezing over dan dit derde boek te bezien als de conceptuele keerzijde van Van Liers optimistisch eerder werk. Wat aan het eind van Gegroet o… al te vrezen viel, wordt hier onverbiddelijk aan de oppervlakte gebracht: de vrolijkheid was buitgemaakt op de ellende van een absurdistisch bestaan. Dat absurdisme betoont zich daarmee de grondtoon van Van Liers oeuvre. In Van absurdisme tot mystiek formuleerde hij juist uit dit absurdisme weg te willen: “In dit boek zoek ik een logische weg om uit de verbijstering te treden waarmee het absurdisme de leegte ervaart, een weg die moet leiden tot een geesteshouding die deze leegte met verwondering ondervindt.” Dat maakt van Links, rechts ronduit een ontgoocheling: de dichter/denker blijkt helemaal terug naar af te zijn gestuurd. Na de verwondering opnieuw de verbijstering: daarvan is Links, rechts het omvangrijke exempel.
Van Liers oeuvre kent zo vooralsnog een neergaande lijn van mystiek naar absurdisme. Na het (met zijn eigen filosofisch-metafysische schaal gemeten) hoogtepunt Gegroet o… en het dieptepunt Links, rechts probeert Van Lier in zijn derde dichtbundel Gaandeweg rustieker een nieuw evenwicht te bewerkstelligen. De eerste van de drie afdelingen kent echter nog hetzelfde schuwe, mensenvreemde wandelperspectief als in Links, rechts. Treffend genoeg is het ‘Prozaïsch’ getiteld, waarmee het een duidelijke voortzetting is van het vorige boek. Toch zet de bundel er weer de gang in, al leidt die niet direct naar succes. In de tweede afdeling valt namelijk ontreddering waar te nemen, waarvan in de derde weer enigszins wordt hersteld.
Het tweede deel ‘Wolken…’ is een verslag van een desintegrerende blik: “De vaststelling: wij zijn / verdwaald.” Ook op dit punt is het echter een kwestie van doorzetten: “Desondanks een houding alsof ons niets kan deren, niet zomaar.” Niet alleen is de lucht bewolkt, ook de taal waarmee de observaties worden vastgelegd is in vergelijking met Van Liers bekende, naar eenvoud strevende idioom, zeer onrustig: “Hardnekkig zit de verveling mij, // minstens.” De toon is tegengesteld aan die we van Van Lier gewend waren, de beheersing is zoek en de syntaxis uiteengevallen. Dat leidt soms tot gebalde fragmenten die bij Marc Kregting lijken weggelopen, dan weer neigt het naar de natuurlyriek van b. zwaal: “Het // zonovergotene.” Van Lier lijkt in deze afdeling zijn toon te herzoeken en dat levert zeer diverse poëzie op. Lang houdt dit experimenteren niet stand: er moet een nieuwe grondtoon komen, en die heet ‘gaandeweg rustieker’.
De slotafdeling van de bundel draagt de titel ‘Vragen aan de zee’, wat nog iets anders is dan ‘Vragen aan zee’. In het stuk over Van Dixhoorn (uit hetzelfde jaar als Gaandeweg rustieker) schrijft hij: “In zijn onmetelijkheid is de zee – waarin alles ondergedompeld kan zijn, maar waaruit ook iets weer in alle frisheid kan opduiken – een mogelijke metafoor voor de postmoderne leegte.” De concrete dingen, dieren, mensen zelfs, waarmee Van Lier in eerder werk contact dacht te vinden middels begroetingen en minieme gebaren, lijken zich voorgoed te hebben teruggetrokken. De zee is plaats van handeling, maar er worden hooguit vragen gesteld over wat daar eventueel voorvalt.
Of het al pootjebadend kan gebeuren
dat je, in volmaakte argeloosheid
nog goedgeluimd, omvalt en,
voor ieders verwonderde ogen, richting
zee verdwijnt volgens een logica die onontkoombaar met de
gevaarlijk geachte muien of trekgaten samenhangt, waarover
xxxxxwaarschuwingsborden meertalig zwijgen?
xxxxx(met als zeker gemeden woord: onderwatergraf?)
‘volmaakte argeloosheid’, ‘goedgeluimd’, ‘verwonderde ogen’ en in andere fragmenten: ‘volkomen onschuldig’, ‘een niet ongezellig samenzijn’, ‘het mooiste, het allermooiste’, kortom het complete oude idioom van Van Lier passeert de revue in deze vraagsessie aan de zee. Het roept de centrale vraag uit zijn Van Dixhoorn-essay op: “Hoe de ervaren leegte te boven te komen? Hoe de dingen die daarin zonder onderscheid en waardeloos zijn ondergedompeld weer tot aanzien brengen? dat is de uitdaging waartoe het postmodernisme kan aanzetten.” Van Lier heeft zijn poëtisch project niet wezenlijk veranderd, maar hij is wel een stuk voorzichtiger geworden. De werkelijkheid durft hij niet meer unbedingt centraal te stellen, maar zoekt inmiddels naar een nieuwe houding die haar goed moet doen uitkomen. Niet zoals ze eenmaal is – dat lijkt uit zicht geraakt – maar zoals ze verlangd wordt. Uit een laatste citaat uit zijn Van Dixhoorn-essay is Van Liers eigen Werdegang nu niet meer weg te denken:
Het proces van aanwezig stellen is veel moeizamer en misschien wel onmogelijk geworden. Maar het verlangen naar een vanzelfsprekende realiteit is gebleven, zodat er toch weer aarzelende pogingen worden ondernomen tot aanwezig stellen. De wereld van mensen, dieren en dingen heeft daar recht op, dit is een onmiskenbaar ethisch besef dat postmodern relativisme niet heeft weten uit te bannen.
Hier is de erkenning apert dat de dichter iets onmogelijks heeft ondernomen toen hij door het rechtstreeks benoemen van de wereld ook die wereld daadwerkelijk te pakken dacht te hebben. Er is slechts een ‘verlangen’ overgebleven, en dat moet zijn nieuwe vorm nog krijgen in de dichtpraktijk van Van Lier. Toch speelt Van Lier in het essay nog altijd de kaart van de mystiek. Althans: hij laat een radio-interviewer het woord ‘mystiek’ uitspreken, aangevuld met zijn eigen ‘Zo is dat’. In zijn poëzie heeft hij zijn registratie echter teruggeschakeld naar vragen. Dat is een fikse stap terug voor een aanwezigheidssteller, de observerende en noterende dichter, maar was de enige oplossing om uit de leegte van Links, rechts weg te komen. Terugkeren op de schreden bleek toch noodzakelijk.
Op de slotpagina komt de vuilopruimingsdienst het strand schoonmaken, de aangespoelde rommel in zakken stoppend. En er klinkt weer een wankel optimisme door: “naar volle tevredenheid?”
De vragen aan de zee zijn intrinsiek dubbelzinnig: ze geven blijk van een hardnekkig verlangen naar mooi weer, en daarmee lijkt de kans op een nieuwe verwonderende bundel van Van Lier niet compleet verkeken. Het even hardnekkige gezelschap van vraagtekens maakt dat ondertussen erg ongeloofwaardig.
Henk van der Waal – De aantochtster
Anders dan Van Lier, die met zijn tweede bundel een voorlopige piek bereikte, lijkt mij de derde bundel van Henk van der Waal zijn poëtisch meesterwerk. Je kun zeggen dat Van Lier zijn fijne taalmateriaal vakkundig aan diggelen sleep, en nu, na eerst in een desolate leegte terecht te zijn gekomen, zijn woorden moet zien te herpakken. Van der Waals poëzie lijkt me juist langzaam aan zelfverzekerdheid te hebben gewonnen. In De windsels van de sfinx (1995) en Schuldsanering (2000) toonde zich een ingekeerd dichter, die voorzichtig een verhouding met zijn omgeving ontwikkelde. In De aantochtster (2003) lijkt Van der Waal de schroom te hebben afgelegd en zich met onvermoede vrijmoedigheid op zijn poëtisch project te werpen. Zijn poëzie heeft zich veruitwendigd, zij is directer geworden en concreter. Het is goed mogelijk zijn oeuvre tot nu toe te lezen als een drieluik, als de geleidelijke maar geheide aantocht van De aantochtster. De aanwezigheid van een buitengewone figuur viel namelijk al in De windsels van de sfinx te bemerken; er werd van meet af aan gereikt naar iets onbekends. Een van de eerste gedichten uit zijn debuut verwoordde dat als volgt:
Niet werd het aangezegd.
Ik kijk naar de vogels, maar ze dansen niet
met het avondlicht en vliegen onbestemd voorbij.
De onomstotelijke Gabriël is niet verschenen, zodat
ik niet weet hoe lang het wachten aan zal houden en het
gissen blijft en tasten. Maar wie tast staat klaar
het ongeborene de hand te reiken.
De christelijke aartsengel Gabriël laat zich hier niet zien, het wachten is op iets nog ongeborens. Zolang zich echter niets doet gelden, zit de dichter, het rustieke uitzicht op vogels in avondlucht ten spijt, opgezadeld met zichzelf, zijn sterfelijkheid en zijn taal. Dat had zijn weerslag in een formeel en inhoudelijk zeer compacte poëzie, die pas aan het eind van de bundel een luchtje schepte. ‘Het ongeborene’ wordt daar geconcretiseerd in een haast frivole reeks over een nog ongeborene, opgedragen aan het kind ‘Rodante’.
Schuldsanering ging thematisch een stap verder. De dichter concentreert zich op zijn verhouding met zijn omgeving. Het kind en vooral de geliefde spelen een grote rol in de tweede bundel. Het grootste thema is erotiek, die wordt getypeerd wordt als “de periferie van onze verdeeldheids- / zone”. Door de gescheidenheid in kaart te brengen wordt er rekenschap afgelegd van het niet-alleen leven. De banden waarmee de dichter aan zijn omgeving is gebonden, worden echter eerder aangehaald dan doorgesneden, en vrijheid (de vogels) is nog steeds iets om naar uit te kijken:
Eerst los
en vliegen en vrij
zijn van de wet die de
geslachten knecht, de vader
in mijn god verdelgen, uitroken,
en horen welke lofzang dan mijn lippen
martelt en zien welke beloofde hand mij dan
de bloemenzeewoestijn der blinden in zal leiden en
zwijgen met de verdwenenen die in uw naam geradbraakt zijn
Expliciet neemt de dichter zich hier voor de christelijke God te demonteren. Vooral het vaderlijke in hem moet het ontgelden, zodat het goddelijke een transformatie kan ondergaan in een eerder vrouwelijk wezen. Moest in het debuut de dichter zelf het onbekende nog de hand reiken, in dit gedicht verwacht hij dat het onbekende zelf een ‘beloofde hand’ uitsteekt. De psalmist schreef: “Zwaar drukte uw hand op mij” maar Van der Waal weet zich eronder vandaan te schrijven: “want de zee / van een andere hand, die al het eeuwige heeft / uitgebannen, likt aan mijn strand.” Ook onder deze hand is vrijheid echter geen troef: hij of zij maakt blind en radbraakt.
In de reeks ‘Rasterwerk’ uit Schuldsanering wordt naar een verhouding gezocht met de ‘geradbraakten’ van de voorbije geschiedenis, wat zorgt voor het zwaartepunt van de bundel. De slotafdeling van Schuldsanering schept – net als in De windsels van de sfinx – lucht. Dit keer niet opgedragen aan het kind maar aan de geliefde is de reeks een verslag (in de als-vorm, dat wel) van enkele nachtelijke wandeltochten door Parijs. De toon is minder zwaar en verschrikkingen lijken in de gezamenlijke nachttochten een gezelschapsspel, wanneer er staat dat de geliefden “er / geen genoeg van krijgen als / kamergeleerden tegen / iedere ademtocht een schreckliche / Engel te plakken”.
In De aantochtster is die schrikwekkende engel de hoofdfiguur geworden. Het motto voor deze bundel ontleent Van der Waal aan de vertaling die C.O. Jellema van Rilkes tweede Elegie maakte. De poëzie is erg veranderd sinds vorig werk. Wat meteen opvalt is dat Van der Waals beruchte typografie in de eerste twee reeksen figuratief is. Het is inmiddels een interpretatief gezelschapsspel zijn vormgeving te duiden – men mag er naar believen een bekende Nederlander in ontdekken, zoals Marc Kregting schreef. Piet Gerbrandy zag er ‘geslepen diamanten’ in, Koen Vergeer maakte er ‘een soort trechters’ van én ‘omgekeerde, overvol opgetuigde kerstbomen, die ten slotte culmineren in de piek’. Ilja Leonard Pfeijffer zag ‘twee kegels boven drie lijnen’, Erik Menkveld noemde het zandlopers en Patrick Peeters hield het eerder in Nieuwzuid op ‘pijlpunten of vleugels’. Mijn duit in het zakje wil dat het twee wervelwinden zijn, met de gaten in de tekst als ogen in de storm en de drie losse slotregels als de windstiltes erna. De tweede reeks is onmiskenbaar een landingsgestel – daar hoeft geen quiz voor uitgeschreven – maar de herkenbare figuren worden de lezer in de tweede helft van de bundel weer ontnomen. Eenmaal binnengelokt in de voorstellingswereld van de aantochtster valt haar gesuggereerde identiteit uit elkaar in een eindeloze opsomming van eigenschappen (‘Zo is zij’) en eigennamen (‘Nomenclatura’).
De dichter treedt in de bundel aanvankelijk op als aanroeper van deze engel. Hij probeert haar aanwezigheid af te dwingen en haar tot landing te verleiden. Het probleem met aantochtsters is echter dat zij altijd bezig zijn aan te komen. Tot een werkelijke aankomst komt het niet. Daarom verschuift de taak van de dichter van aanroeper naar omroeper. Het in beweging houden van de identiteit van de aantochtster is namelijk maar het halve werk van de bundel. Even prominent zijn de vermaningen aan het adres van degenen die niet aan haar komst willen geloven. Vooral in de slotreeks toont de dichter zich haar pleitbezorger en exegeet ten overstaan van het ongelovige lezerspubliek, degenen die allicht twijfelen aan het bestaan van deze toch door afwezigheid schitterende titelheldin.
Van der Waals poëzie was altijd al uit op het openbreken van vaste patronen, om zo een ruimere opvatting van het individu te ontwerpen. In De aantochtster past hij die operatie niet meer hoofdzakelijk toe op zichzelf, maar verlegt zijn blik naar de zogenaamd vrije en moderne mens. Zoals de vormgeving van deze poëzie het gestandaardiseerde ‘vrije vers’ lijkt weg te honen, zet zij zich inhoudelijk af tegen degenen die zich “verkneukelen over de / dood van god en [..] roepen: zie mij eens, hoe vrij ik ben en opstandig”. Hij vat in telkens nieuwe bewoordingen samen hoe het met ons gesteld is: wij zijn onderhevig aan “blindheid […] waar ook jij ondanks je informatietechnologie en geïnstitutionaliseerde / burgerlijkheid aan onderworpen blijft”. De mens houdt vast aan zijn “per definitie te krap bemeten individualiteit, / die niet alleen kans biedt op recht en succes, maar ook knelt als een uit / ijdelheid te klein gekocht paar schoenen”. Van der Waal trekt al in de openingsafdeling de conclusie
dat de hersenschim die jezelf
op de troon hebt geholpen,
je uit handen is gevallen,
xxxuit je hoofd is
xxxxxgedampt
Dat klinkt onplezierig, en dat is dan ook de portee. Het verbazingwekkende van De aantochtster is dat Van der Waal ook de rijkdom van deze zelf-onttakeling in woorden weet te vatten. De aankomst van de aantochtster zal als die van elke engel verschrikkelijk zijn, maar vooral voor ‘de tot zich beperkten’. De aanzegger van deze aantochtster doet dus vooral voorbereidend werk: hij probeert een ruimte te openen voor een nieuwe, nog ongekende vorm van vrijheid waar niet de mens op de troon zit maar iets anders. Hij probeert de onbekendheid daarvan iets weg te nemen, ervaarbaar te maken en misschien zelfs aanvaardbaar.
In een recent essay heeft Van der Waal zijn poëtische taakstelling helder geformuleerd. Dat deed hij dus, in overeenstemming met het voorschrift van Van Lier, achteraf. Het essay ‘De urgentie van het dichten’ is het discursieve postscriptum bij De aantochtster – zelf al de Nachlass van het schrijfproces. Dichtend schrijven en denkend schrijven liggen voor Van der Waal duidelijk in elkaars verlengde. Daarom is De aantochtster ook een zeer goed te volgen als betoog – al is het een ongebruikelijk betoog.
‘De urgentie van het dichten’ verheldert wat Van der Waal onder ‘dichten’ verstaat: het moet de kloof openen tussen ons weten en ons handelen. Momenteel zijn die twee zozeer aaneengegroeid dat we in een armzalige maatschappij existeren die op alle terreinen maakbaarheid voorwendt, tot aan geluk en liefde toe. Die maakbaarheid is schijn: Van der Waal hamert (dat is zijn woord: hameren moet de dichter) op het niet-controleerbare en onbeheersbare. Dichten gaat erom de fictie van beheersbaarheid door te prikken, te beginnen bij de notie van het subject, de afgeronde identiteit. Kunst moet de mens trainen in de passiviteit en ontvankelijkheid die hij heeft verleerd. De dagelijkse kaders zijn zo sterk dat het openbreken ervan nog nauwelijks mogelijk is – en dat maakt het des te harder nodig.
Ooit wilde de kunst een brug zijn tussen weten en handelen, nu moet zij die twee juist proberen te scheiden, en laten zien dat er een vrijheid is die gaapt. Van der Waal meent dat de dichter zich als enige in dat gebied kan ophouden, te meer daar hij in zijn oeuvre langzaamaan wegwijs is geworden in de leegte. Hij moet iemand willen zijn daar, terwijl hij er is gekomen door helemaal niemand meer te willen zijn. Daar aangekomen echter moet de dichter ‘erin willen en eruit willen’: “Dichten is m.i. de enige remedie tegen een ondergang in deze dimensie, die het dichten zelf al dichtend openlegt.” Hij moet zich aan de grens ophouden en daar twee verleidingen zien te weerstaan: aan de ene kant het opgaan in de chaos, aan de andere kant voor slechts éen van de oneindige feitelijkheden te kiezen. De dichter zoekt dus wat Maurice Blanchot ‘Een betrekking van de derde soort’ heeft genoemd: een omgang met het structurele geweld (van de vrijheid, van het er-zijn), zonder er in op te gaan en zonder ervan af te zien. Die betrekking kan alleen plaatsvinden door terug te schrijven:
Wie terugschrijft kan in de ervaring van zijn ontmanteling nog iemand zijn. En alleen door iemand te zijn is het mogelijk antwoorden aan die vreemde dimensie van het vrije en andere te ontlokken, antwoorden die kunnen uitmonden in suggesties over datgene of diegene die binnen die dimensie kan verschijnen.
De aantochtster wordt daarmee Van der Waals eerste echte suggestie. Het gaat er hem niet om haar precieze identiteit vast te stellen, maar om de ruimte te openen waarin haar aanwezigheid eventueel te bemerken valt. In De aantochtster maakte Van der Waal de keuze voor één vast personage, dat zijn poëtisch project, zijn dichten bij elkaar moest houden. Hij creëerde een nieuwe ‘mythe’ met zijn aantochtster, om rechtstreekser dan voorheen op zijn doel af te kunnen gaan. Zijn mythe kent echter een inherente onbepaaldheid. Ze zal nooit werkelijk aankomen en weet zich met een aanzwellende hoeveelheid namen getooid. De witte gaten die in de bladspiegel vallen, functioneren onderwijl als luchtgaten die voor de ‘tocht’ uit de titel zorgen. Zo zorgt de dichter secuur voor zijn eigen mythe onklaar te houden.
De volgende lezer
Poëzie is niet zomaar om te zetten in begrip. Een dichter valt slechts te volgen of niet – en dat moet de lezer willen. Van de andere kant is het voor de dichter zaak zich telkens op een nieuw doel te richten, wil zijn oeuvre te volgen blijven. Dat Van der Waal de omschrijvingen van zijn personage zwevend houdt, laat zien dat de onbereikbaarheid van zijn doelwit in de benaderingsstrategie kan worden meegenomen. Het al te lang najagen van één mythe lijkt te hebben afgedaan, maar de meervoudige mythe (Mythologieën), óf de mythe met een meervoudige persoonlijkheid (De aantochtster) blijft zijn geldigheid behouden, juist omdat de onmogelijkheid van de ene mythe daarin is verdisconteerd. In De aantochtster wordt daar als volgt op gereflecteerd:
de misvatting is alom gewekt dat zij een vrouw is en of dat waar is of niet: net als
de zee kan zij alle kanten tegelijk op klotsen en je zonder waarschuwing vooraf
kopje onder duwen
De zee zag Peter van Lier als metafoor voor de postmoderne leegte. De vraag die hij (haar) stelde, naar een uitweg hieruit, lijkt dezelfde te zijn die Van der Waal interesseert. Alleen: Van der Waal lijkt van de andere kant, uit zee te komen en van meet af aan gerekend te hebben met de notie dat meedoen met die zee ook opgaan in de vormeloosheid is. De onmetelijke zee van mogelijkheden is voor hem niet louter een negatieve leegte, maar ook en vooral een nog onbekende ruimte, waarin onvermoede vrijheden zich schuilhouden. Door het ontwerp van de aantochtster stelt Van der Waal zich tegen die vormeloosheid te weer. Maar net als de parkmiddagen van Van Lier lijkt ook de aantochtster van Van der Waal er uiteindelijk niet werkelijk toe te doen. Het zijn beide tijdelijke poëtische machinaties geweest. Wanneer ze te zeer gaan vastroesten, moet de stekker er weer uit. Met het wankele einde van de bundel Gegroet o… heeft Van Lier de bewolkte sfeer van zijn opvolgers voorspeld. De aantochtster lijkt me De aantochtster niet te zullen overleven.
Bij Van der Waal blijft de lezer echter minder ontgoocheld achter dan bij Van Lier. Terwijl Van Lier er niet in slaagde zich de verwondering definitief eigen te maken, benadrukte Van der Waal van meet af aan de noodzakelijkheid zich over te leveren aan het ongewisse. Daarmee lijkt de onderbouwing van zijn poëtisch project op de lange duur minder wankel. De makkelijk herkenbare werkelijkheid is bij hem ver weg. Het ging hem altijd al om houdingen en verhoudingen. Wat Van Liers poëzie nog eens duidelijk maakte, is dat het gewenste aanwezig stellen van ‘alles waar de realiteit uit bestaat’ onmogelijk verwerkelijkt kan worden. Hij probeerde de afwezigheid van de werkelijkheid te overwinnen door de mystieke verwondering tot een benaderingswijze te maken. Maar mystiek als strategie lijkt me even onmogelijk als op de koffie te gaan bij een aantochtster. Het sterk betogende karakter van Van der Waals poëzie is ook een onmisbare veiligheidsmaatregel tegen het meegesleept worden in de zee, of om een andere beeld te kiezen: in de straalmotoren van zijn titelheldin. Er is een keerzijde aan de mystieke recitaties van de poëzie. De ‘minieme gebaren’ van Van Lier zijn dan misschien nog te specifiek geweest, te gewild, te onontvankelijk. Dat heeft het oeuvre van Van Lier tot dusver spaak doen kunnen lopen, en het voorlopig doen eindigen in ‘Vragen aan de zee’. Zijn project was gewaagd, fascinerend, maar klaarblijkelijk tot mislukken gedoemd. Ook daarom moet een dichter zijn oeuvre doorontwikkelen: om niet weer zijn mislukte poging over te doen. Het mislukken zal hij hoogstwaarschijnlijk overdoen, maar steeds weer in andere, geavanceerdere vormen. Dat is de reden om de poëzie te blijven volgen.
Bibliografie
- Peter van Lier: Van absurdisme naar mystiek: Een metafysica vanuit Nietzsche, van Beckett tot Heidegger. Best, Damon 1994 / Miniem gebaar. Amsterdam, Meulenhoff 1995 / Gegroet o… Amsterdam, Meulenhoff 1998 / Links, rechts. Amsterdam, Van Oorschot 2002 / Gaandeweg rustieker. Amsterdam, Van Oorschot 2004 / ‘Mooi, zo mooi’, in: De Gids 162, nr. 3-4 april 1999, pp. 224-230 / ‘Voor de dag met dat licht’, in: Hans Groenewegen (red.), En gene schitterde op de rede, Groningen, Historische Uitgeverij 2002, pp. 306-330 / ‘Werkelijkheidsstrategieën’, in: Yang 40, nr. 2, pp. 335-343.
- Henk van der Waal: De windsels van de sfinx, Amsterdam, Querido 1995 / Schuldsanering, Amsterdam, Querido 2000 / De aantochtster, Amsterdam, Querido 2003 / ‘De urgentie van het dichten’, in: Koen Vergeer en Yves T’Sjoen (red.), De Volksverheffing: jaarboek voor poëzie, Amsterdam/Antwerpen, Atlas 2004, pp. 40-53.