Dit nawoord is de weerslag van een gesprek op Zoom tussen de redactieleden van nY dat plaatsvond op 1 december 2021.
L: Voor dit ‘nagesprek’ is het waarschijnlijk het interessantst om de verschillende bijdragen van het nummer te bespreken vanuit de drie vragen over ‘study’ die tijdens het maakproces bij ons opkwamen. De eerste is “hoeveel voorkennis is er nodig voor study?”. We hebben best veel teksten ontvangen die zich verhouden tot de toegang tot onderwijs, of vooral het gebrek daaraan. Toch is dat niet helemaal dezelfde kwestie. Een andere vraag is of er altijd weigering is in study: is weigering een vereiste voor study, en wat betekent weigering hier precies? Met de derde vraag “hoe breng je study op papier” kunnen we misschien eindigen. Die vraag betreft namelijk ook de vorige vragen: hoe kunnen we die dimensies van study in een tekst vatten zonder de beweeglijkheid ervan te verbreken.
H: Ik denk dat de eerste vraag vooral voortkomt uit sommige reacties op onze uitnodiging: ‘het concept van study bij Moten en Harney is heel interessant, maar om hen überhaupt te kunnen lezen heb je heel veel voorkennis, of een bepaalde soort training in het lezen van theorie, nodig’. Sommige mensen kunnen dus het gevoel krijgen tekort te schieten, geen toegang hiertoe te hebben. In die negatieve zelfevaluatie zit een verticaal model van kennis verondersteld, terwijl het model dat study voorschrijft eigenlijk heel horizontaal is. Het is open en altijd al bezig.
D: Moten en Harney zeggen ook niet dat study pas begint met hun inzicht, alsof je moet begrijpen wat study is voor je het kan doen. Het is meer een pleidooi naar de academische wereld toe: study is al aan de gang, let erop, het is al bezig! En tegelijkertijd dagen ze ook academische types uit met hun tekst, omdat deze heel poëtisch en niet zozeer academisch-analytisch is geschreven. Dat vond ik mooi aan de tekst van Sophie Blyden. In haar tekst verlegt ze de focus van ‘welke kennis heb je nodig om toe te treden’ naar ‘met welke kennis stap ik altijd al binnen?’ Het probleem is dat een al te verticaal kennismodel die horizontale vormen niet als legitieme kennisbijdragen erkent – dat we die ook voor onszelf niet als zodanig erkennen!
F: Wat nodig is voor study is net een generositeit in de waardering daarvan. Daaruit kunnen we een ander gesprek met elkaar beginnen.
P: De focus komt te liggen op wat gedeeld is en wat er uitgewisseld wordt. Moten en Harney laten uit eigen ervaring zien hoe er aan de universiteit, dat zogenaamde huis van kennis, een hele individualistische logica heerst waarin iedereen z’n eigen ondernemer is in de markt van kennis. Zij kijken daarentegen naar de samenkomst na de les in de gang, voor de ingang van de universiteit of in de rookruimte – ook in al die momenten van rondhangen buiten de zogenaamde lesuren vindt study plaats: we nemen deel en delen er kennis met elkaar.
L: Dit raakt aan iets waarover we het vaker hebben gehad: hoe maak je een nummer over study waarin je eigenlijk laat zien dat alles study is, terwijl we niet alles kunnen opnemen en sowieso een selectie maken. Ik weet niet of we daar überhaupt een antwoord op hebben gevonden. In reactie op de tekst van Arnout De Cleene en Michiel De Cleene schreef de eerste redacteur in de bijgaande mail: “study wordt wel heel breed met deze tekst, maar waarschijnlijk is dat juist goed?”. We waren allemaal enthousiast over die tekst, maar telkens opnieuw botsen we dus wel op die vraag: in onze overwegingen van wie uit te nodigen en wie niet, en in onze bedenkingen over de toegestuurde teksten.
D: Misschien moet je het een beetje anders zeggen: niet alles is study, maar als je met een andere lens en andere generositeit gaat kijken, kan je zien hoeveel er wel study is. Opnieuw: het gaat om herkenning en erkenning.
H: We hebben het vaak gehad over het voorbeeld van een barbecue als moment waar study kan plaatsvinden. Dit veronderstelt echter een zekere keuze van de manier waarop je het gebeuren waarneemt, met de ander praat en naar de ander luistert. Dat volstaat echter niet noodzakelijk. Ook op een bbq kunnen immers andere vormen van kennisoverdracht plaatsvinden die study verstoren: het is best goed mogelijk dat er iemand aan mansplaining doet. We moeten er dus voor oppassen study niet te verheerlijken, of al te snel iets uit te roepen tot een moment van study. Dat is een bedenking die ik had naar aanleiding van de tekst van het Kunci collectief: geen kritiek hoor, maar een gedachtegang die erdoor werd ingezet. Zij spreken over de ‘kennis van het volk’, waarbij het volk niet wordt gepresenteerd als iets dat onderricht moet worden maar als een gemeenschap die een vorm van kennis heeft. Dat deed me denken aan een vroegere fase van de moderniteit: aan Pasolini die in de jaren ’60 nog hoog opgaf over de kennis van boeren, of aan Amilcar Cabral die als leider van de Guinee-Bissause onafhankelijkheidsbeweging sprak over een terugkeer naar de cultuur van het volk. Als we dat nu naar vandaag vertalen, wat is dan de cultuur van het volk? De Slimste Mens ofzo? Iedereen is vandaag ingesloten in de vervreemding van de moderniteit, laten we zeggen. Ik weet niet precies waar ik hiermee naartoe wil, maar er schuilt wel een gevaar in een soort fetisjering van de kennis die buiten de muren van de universiteit plaatsvindt. De gesprekken op een barbecue kunnen een moment van study zijn, maar ze kunnen evengoed doortrokken zijn van die vervreemding, van het gebabbel uit de spektakelcultuur. Het gaat er dus om welke vormen van kennis er als praktijken nuttig kunnen zijn. Kennis kan een ding zijn die in een hiërarchisch gestructureerde praktijk wordt doorgegeven, of kennis kan een proces zijn dat tot stand komt tussen mensen die improviseren met wat ze al weten.
P: Heeft die fetisjering niet alles te maken met het standpunt van waaruit je fetisjiseert? Als je vanuit het universiteitsdiscours gaat spreken over hoe interessant de kennis bij de boeren wel niet is, dan hou je nog steeds vast aan het onderscheid tussen het centrum en de periferie. En ik denk dat het bij Moten en Harney juist interessant is dat ze een uitweg bieden uit die binaire verhouding. Ook omdat ze zich in The Undercommons wel echt richten tot de universiteit als ‘the big other’ – dat hele boek gaat over hoe je in het bolwerk van de universiteit kan blijven maar het toch anders kan doen door je eigenlijk niet zoveel aan te trekken van de universiteit als meesterdiscours. En die vluchtlijn voorkomt al een soort fetisjisering.
J: Academische kennisproductie is uitsluitend in opzet en uitwerking. Andere vormen van kennisuitwisseling hebben een meer open en intergenerationele benadering. Dit weekend nam ik deel aan feministische actie tegen grensoverschrijdend geweld waar een grote groep jongeren aanwezig was. Deze meisjes van kleur, tussen twaalf en achttien jaar, komen in het weekend gezellig samen om ervaringen uit te wisselen en actie te ondernemen. Ze weten beter dan de intellectuele feminist hoe ze best handelen als ze seksueel belaagd worden op straat. Historisch zijn er verschillende momenten en plekken aan te duiden waar deze intersectionele feministische collectiviteit als kennispraktijk werkelijk vormgaf aan solidariteit en verzet. Ervaringen beleven en delen, in een toegankelijke taal, in plaats van louter analyseren of ter aanvulling van kennisproductie, is voor mij dan ook ware study.
F: De universiteit bestaat precies door het institutionaliseren van deze scheiding, en ik denk dat study dit speculatief gezien wil opheffen. Ik zeg speculatief gezien, want study kan natuurlijk net zo goed bepaalde condities reproduceren die die scheiding in stand houden. Dus ik denk dat de vraag van fetisjering inderdaad reëel is. Je kunt study niet tegenover geformaliseerde kennis plaatsen, het gaat allemaal om de manier waarop je die study articuleert.
N: De gedichtenreeks De Zoete Ó van Jonathan Griffioen volgt de gedachten van een spreker die nieuwsgierig is naar een academisch discipline – in dit geval de theoretische geschiedenis van de psychoanalyse – maar zich niet kan (of wil) aarden in een institutionele context. De spreker spijbelt, “een goede reden [om] omhoog te kijken” volgens hen, en stelt een lijst op van psychiater-dichters die hen interesseren. Ondertussen lukt het de spreker niet volledig om het instituut te ontkomen: de lezer ziet hen plaatsnemen in wachtkamers en de instructies van artsen opvolgen (“ik moest op mijn zij gaan liggen”). Griffioen benadrukt daarmee de didactische potentie van ervaringen die zich buiten het academische bevinden, en hoe bepaalde, alledaagse momenten daardoor alsnog als een instituut kunnen voelen. Hoe, lijkt zijn spreker te vragen, kun je als mens over die “muur” kijken?
Met het project Beirut By Dyke, waarvan we hier twee comics hebben opgenomen, lijkt onderzoeker en maker Sinine Nakhle hierop een mogelijk antwoord te bieden. In deze comicreeks illustreert Nakhle – letterlijk – hoe activistische ideeën op een beeldende, laagdrempelige manier toegankelijk kunnen worden gemaakt. Het doel van de reeks is om de hedendaagse queer ervaring in Beirut te verkennen én te verbeelden. Via Instagram deelt Nakhle hun bijtijds humoristische, soms schokkende, maar altijd politiek geëngageerde strips met een breed publiek. Inmiddels worden de comics van Beirut By Dyke op universiteiten over de hele wereld gebruikt als lesmateriaal. Daarmee is het project een prikkelend voorbeeld van hoe non-institutionele vormen van ideeënuitwisseling, inspiratie kunnen geven aan traditionele lesomgevingen.
L: Volgens mij bevat dit nummer niet echt bijdragen die zeggen dat hun alternatieve manier van kennisproductie direct concurreert met, of zelfs beter is dan, de kennis die op de universiteit wordt geproduceerd. Als ik bijvoorbeeld denk aan de bijdrage van de anti-gentrificatie school gaat het helemaal niet over kennisproductie, ook al noemen ze zichzelf een school. Ze willen zichzelf helemaal niet definiëren en willen ook niet zeggen wat ze bedoelen met school. Het gaat hen er puur om als kunstenaars niet bij te dragen aan gentrificatieprocessen maar juist vormen van nabijheid te creëren met buurtbewoners. Hun bijdrage bestaat uit een inkijkje in hun praktijk via transcripties van drie momenten waarin ze samenkomen. Het gaat hen niet zozeer om politieke coalitievorming, maar wel om het scheppen en onderhouden van banden.
J: Voor architect-onderzoeker Menna Agha is study een zingevinssoefening waarbij ze geen onderscheid maakt tussen de stemmen van de westerse architectuurtraditie, de stemmen van haar Nubische grootmoeders en haar eigen stemmen. Maar het scheppen en onderhouden van familiebanden heeft wel een emotioneel doel en materieel gevolg. Omdat het Nubische volk verdreven is uit het moederland Nubia en gedwongen werd om zich elders te vestigen, heeft de arbeid van de Nubische vrouwen de gemeenschap letterlijk opnieuw vormgegeven. De vrouwen bouwden huizen en stuurden het bouwproces aan. Zonder hen was er geen gemeenschap, collectiviteit en verwantschap, enkel een humanitaire crisis. De emotionele arbeid, namelijk de jarenlange zorg van de Nubische vrouwen voor (klein)kinderen, het eten en de gastvrijheid voor de arbeiders, de bloei van het gemeenschapsleven in de buurt, zorgt ervoor dat deze vrouwen het bouwproces leiden en tot een goed einde brengen. Dit emotionele kapitaal produceert dus economisch en sociaal kapitaal.
Z: Yusser Salih verkent iets soortgelijks in haar stuk over huishouden. Ze schrijft over het huishouden als een plek van mogelijk verzet waar we ons kunnen organiseren voorbij het idee van mobilisatie. Ze maakt de link tussen onderhoud en undercommons en nodigt uit om “koersloos te koesteren” en op zoek te gaan naar de fugitivity in het huishouden.
F: De reden waarom ik Traveling Farm Museum heb gevraagd is dat ze een verwaarloosde ecologische geletterdheid naar boven proberen te halen. Dit doen ze door op zoek te gaan naar sporen van een agrarisch verleden in de vinexwijk Leidsche Rijn, bij Utrecht. Daarover gaan ze in gesprek met bewoners. Zo proberen ze de scheiding op te heffen tussen aan de ene kant de regio of het platteland en aan de andere kant de stad. Deze uitwisselingen zou je als een vorm van study kunnen interpreteren, zonder dat dat deze interacties als zodanig worden gepresenteerd. Het moeilijke hierbij is dat deze praktijk, waarin kleine interacties essentieel zijn, kennelijk toch legitimiteit moeten krijgen in een artistiek discours om plaats te kunnen vinden. Maar misschien gebeurt dat wel onvermijdelijk wanneer je expliciet op zoek gaat naar geletterdheid. Er treedt dan altijd een vertaling op, waarmee je weg raakt van wat er gebeurt.
H: Het geeft ook aan hoe haaks de hedendaagse praktijk staat op wat study wil doen. In de tekst van Melisa Ersoy en Claire Tio over trage study, zie je een hele duidelijke zoektocht naar een manier om buiten de temporaliteit van de universiteit te treden en buiten de temporaliteit van wat als legitiem wordt gezien te leren. De tekst toont ook hoe moeilijk het is om daar te geraken. De tekst is eigenlijk meer affectief dan analytisch in het verlangen naar een andere vorm van leren. Een verlangen naar het ontsnappen uit de temporaliteit van de academie.
Z: Melisa en Claire schrijven ook over de tegenstrijdigheid van het schrijven over langzaamheid. In een reflectie merken ze op dat de tegenstrijdigheid van het schrijven over langzaamheid, terwijl er tegelijkertijd gewerkt moet worden richting een deadline, de langzaamheid van study, en samen schrijven, opbreekt en versnelt. Wat denk ik precies omvat waar wij continu mee worstelen; hoe maak je een themanummer over study zonder study kapot te maken?
L: De leesgroep Compositions kwam bijeen in Ravenstein voor een driedaagse study retraite. Zouhair, jij had als gastredacteur van dit nummer voorgesteld om te kijken of dit studeermoment op een of andere manier deel kon uitmaken van dit nummer. Hoe ging dat?
Z: Compositions is een groep mensen die bij elkaar is gekomen met het verlangen om dingen anders te willen doen en om anders na te denken over dingen anders willen doen. Study speelt daar een belangrijke rol bij, precies voor zover dat study ons in staat stelt om anders na te denken over dingen anders doen en tegelijkertijd ook een poging is om dingen anders te doen. De studiesessies in Ravenstein waren zo’n poging. Tijdens de eerste bijeenkomst werd het voorstel van nY in de groep gegooid, en sprak het ons allemaal erg aan om na te denken over het vatten van study zonder het kapot te analyseren (en ‘vatten’ is hier wellicht niet het juiste woord precies omdat study iets is wat niet te vatten is, niet te (be)grijpen is, en eigenlijk juist alsmaar overal doorheen woekert). Die eerste studiedag maakten we een wandeling en na de wandeling stelde een van ons voor om stenen te verzamelen omdat die volgens hen net zo onaf zijn als studie. Het idee ontstond om een soort verzameling te maken van gedachten, quotes, statements en impressies over study, en die dan op de vloer ‘vast te maken’ met de stenen. Het ‘vastmaken’ moet niet gezien worden als een poging om grip te krijgen op de woekerende beweging van study, maar meer als een collage van datgene wat uit die woekerende beweging komt. Het proces waarin die collage tot stand is gekomen is ook een woekerende beweging, waarin het maken van een collage over study dus eigenlijk zelf ook study is. Dit ging heel organisch; de blaadjes tekst en stenen lagen in het midden van de kring waarin we tijdens de study sessies zaten, en tijdens elke pauze voegde iemand iets toe en werd de verzameling doorgenomen en bestudeerd. Het was een proces dat zich op die manier drie dagen lang bleef ontvouwen. Foto’s van deze verzameling gedachten, quotes, statements en impressies zijn te vinden in dit nummer.
L: Het is toch echt vooral wanneer er in het moment wordt gebleven dat je het dichtst bij study geraakt. Het script van Çağlar Köseoğlu bijvoorbeeld, is theoretisch qua inhoud en context, maar de scriptvorm houdt het heel erg in het moment. Ook de e-mails van KUNCI reflecteren op de handeling van studie maar treden niet buiten de functionele kaders van de e-mail zelf.
F: KUNCI spreekt over ‘rondhangen’ waarvoor het Indonesische woord nongkrong is: gewoon met elkaar rondhangen, kretek sigaretten roken en koffie drinken. Voor veel kunstcollectieven is dit een wezenlijk onderdeel van hun praktijk geworden – zie ook het stuk van Ika Yuliana Nasution in nY#46 over Jatiwangi art Factory. Het gezamenlijk leven, werken en leren wordt niet alleen gethematiseerd, maar is een alledaagse verschijningsvorm die niet altijd als kunst wordt gedacht. Het is er en wordt alleen op sommige momenten geïntensiveerd, zo lijkt het – ook in mijn ervaring toen ik er een aantal jaar terug eens een aantal bezocht.
L: In de tekst over slow study wordt ook Marguerite van den Berg aangehaald, die schrijft over de soort werkdruk waarbinnen die vormen van study die jij net beschrijft onmogelijk worden gemaakt. Bij Van den Berg gaat het heel erg over ons idee van tijd binnen de huidige focus op werk in het algemeen, die niet alleen binnen de universiteit maar in de hele maatschappij onmogelijk wordt gemaakt.
F: Is study dan niet ook onlosmakelijk verbonden met vormen van precarisering? Omdat van oudsher de positie van studie of geleerdheid of intellectualiteit secuur is, en op een bepaalde manier universeel? En dat study een manier is om met die veranderende materiële condities om te gaan? Ik moest daar ook aan denken omdat KUNCI verwijzen naar het Indonesische schrijverscollectief LEKRA. Die opereerden vanuit het idee dat intellectuelen zich onder het volk moeten begeven om daar kennis op te doen. Die beweging is nu eigenlijk niet meer mogelijk, maar toch probeert KUNCI terug te grijpen op deze traditie, omdat het idee dat het volk – of gemarginaliseerde groepen – niet zozeer onderwezen hoeven te worden, maar zelf actief kennis bij kunnen dragen.
L: Tegelijk is study niet iets waar je heel veel vrije tijd voor nodig hebt om met heel veel boeken samen te gaan zitten, het is het tegenovergestelde van zo’n soort elitaire praktijk en kan ook bestaan tijdens het samenwerken, of dus in die rookpauzes van werk. Het gaat ook om wat voor study er is ondanks.
H: Maar er zijn toch wel enkele materiële condities nodig voor study om te kunnen bestaan? Bij precarisering denk ik ook gewoon aan mensen die geen tijd hebben omdat ze drie jobs moeten doen om de huur te kunnen betalen. Die hebben geen tijd om rond te hangen. En ook de kunst(enaar) heeft geen tijd meer om rond te hangen: die moet ook de hele tijd bezig zijn met allerhande projecten en aanvragen om zichzelf te onderhouden.
D: Als het specifiek om kunst gaat is het niet alleen dat er geen tijd is, maar dat het ook gewoon verwacht wordt dat je heel planmatig te werk gaat. Waarin precies dat vloeibare en die energie helemaal onderkend wordt. Omdat je subsidies moet gaan aanvragen, moet je een plan al helemaal van tevoren hebben gemaakt. En zo’n plan schrijf je dan in je eentje achter je bureau, terwijl je helemaal niks aan het doen bent. Het is zo pijnlijk dat binnen kunst eigenlijk het echte doen niet wordt gewaardeerd. Het gaat dus niet alleen om tijd maar ook om een bepaalde waardering die ontbreekt.
N: Maar is dat zo, dat je feitelijk niets aan het doen bent als je een subsidieaanvraag schrijft? Als rondhangen en koffiedrinken een vorm van studie kan zijn, waarom kan een subsidieaanvraag schrijven dan niet als kennisverrijkende handeling tellen? Omdat het een bureaucratische handeling is, misschien? In dat geval lijkt onze definitie van studie te duiden op een zeker gevoel van “vrijheid,” dat er pas echt intellectuele ontwikkeling plaatsvindt op de momenten die buiten een geforceerd kader liggen – een kader waarin bedrijfsvoering en administratie de hoofdtoon voeren.
P: Study sluit het planmatige eigenlijk uit; omdat je met een projectplan al een soort voorschot neemt op de toekomst terwijl study gaat over een openheid naar het proces waarin een meervoudige toekomst nog mogelijk is. In de academische en kunstwereld is dit voor de huidige generatie amper mogelijk.
D: Het probleem is dat de status quo op die manier ook veel meer bevestigd blijft, omdat er veel minder wordt geëxperimenteerd met dingen waarvan je gewoon nog niet weet hoe of wat het gaat zijn. Zolang je iets niet kan garanderen, is je plan gewoon een slecht plan. Dat is wat Moten en Harney ‘krediet logica’ noemt.
H: Je hebt enerzijds de beweging van de universiteit die steeds meer in zichzelf kruipt en waarbinnen het hoogste goed een artikel achter een hele dure betaalmuur is in een of ander zogenaamd toptijdschrift. Anderzijds krijg je een vergelijkbare beweging bij mainstream media die niet langer op een structurele manier – als freelancer, als medewerker – om academische input vragen. In de jaren negentig schreef mijn voormalige promotor nog nog boekbesprekingen van 1000 woorden in de krant. Vandaag is dat ondenkbaar. Objectieve orkestratie noemt Bourdieu dat: het gaat niet om een bewust proces, maar een gevolg van de manier waarop verschillende velden zich ten opzichte van elkaar positioneren. Het resultaat is in dit geval twee domeinen met een beperkte kenniscirculatie. Misschien dat er daarom nu ook zo’n verlangen is naar iets als study.
F: De vraag is: hoe vind je materiële plekken – of hoe kun je materiële plekken bedenken – waar study ook daadwerkelijk tot vormen van (sociale) organisatie kan leiden. Interessant aan KUNCI vind ik dat zij eigenlijk een direct verband leggen tussen de informele studieclubs aan universiteiten en vormen van sociale transformatie in Indonesië tijdens de reformatieperiode in de jaren ’90. Zij proberen nu terug te grijpen en die erfenis opnieuw leven in te blazen. Daaruit blijkt dat study ook echt een voorportaal kan zijn, niet alleen voor mobilisaties maar ook voor organisatie die kan leiden tot sociale verandering.
L: Dat is vergelijkbaar met wat de anti-gentrification school doet. Hun study uit zich ook in concrete politieke bewegingen (zoals de Woonopstand), alleen is dat niet het doel. Het is al een politieke daad om met bepaalde mensen vaak samen te komen, maar het is niet per se een militante daad.
D: Activisme is vaak zo in beweging, zo acuut en in het moment en dus uitputtend (ook omdat het vaak iets is dat heimelijk en niet publiekelijk besproken kan worden) dat de kennis over hoe gebeurtenissen hebben plaatsgevonden niet altijd even gemakkelijk overgedragen kan worden. Zelfgemaakte pamfletten en zines zijn belangrijk voor deze kennisoverdracht, maar ook ontmoetingen tussen actiegroepen waarbij tactieken en ervaringen in het moment worden uitgewisseld.
F: Dat is inderdaad heel veelbelovend, omdat het zich niet op een traditionele manier bezighoudt met de vraag naar wat de mogelijkheidsvoorwaarden zijn voor dat iets kan gebeuren, maar materieel die voorwaarden creëert, de hele tijd. Dat vind ik wel een mooi continuüm tussen study en politieke organisatie.
L: Terwijl Moten en Harney niet zoveel over politieke organisatie spreken, het is bij hun bijna ontologisch, het kan altijd gebeuren.
D: Toch heeft hun werk volgens mij een duidelijke politieke dimensie. Het gaat uiteindelijk toch om ‘de undercommons’, en dus over het uitgraven en ondermijnen van wat er onder het centrum ligt: je doet dat terwijl je door die gangen beweegt. Ik las The Undercommons voor het eerst tijdens de studentenprotesten in Amsterdam. En dat is wel een mooi voorbeeld: een tak van het protest ontstond binnen de filosofie afdeling en dus binnenin de kamers van de universiteit zelf werden die plannen gesmeed om het bestuursgebouw te gaan bezetten. Dus het idee dat de potentiële vijand van het regime door de kamers van het instituut loopt, zit daar wel echt in, net als het idee dat je binnenskamers moet zijn om iets uit te kunnen graven.
H: Vanuit de Black Radical Tradition, waarin Moten & Harney zich situeren, is de de volledige, bestaande politieke orde altijd al ‘de bestuurskamer’. Vandaar dat die andere daden, zoals dansen of barbecueën, altijd al kunnen verwijzen naar een andere manier van sociaal zijn. Een sociaal zijn dat niet gericht is op het politieke zoals wij het kennen omdat het politieke altijd al een plek van ontgoocheling is: de Amerikaanse burgerrechtenbeweging van de jaren ’60 heeft bijvoorbeeld niet de radicale verandering teweeg kunnen brengen waar het destijds voor streed. .
F: Ik denk dat dat wel een terecht punt is. Vormen van formeel politiek handelen worden altijd doorkruist door wat in de undercommons gebeurt, in meer informele vormen van handelen die niet meteen als politiek gelezen kunnen worden, zoals study.
Hans: Die voedseldistributie van de anti-gentrificatie school doorbreekt al iets van de gangbare beeldvorming van voedselverdeling; het gaat heel erg om het samen-doen, om de anti-hiërarchische structuur.
L: Op welke manier zit weigering in de Traveling Farm Museum?
F: De Traveling Farm Museum heet ook niet voor niets een museum, en is onderdeel van CASCO – een kunstinstelling die zich bezighoudt met ontleren. Als je dat ontleren als kenmerk neemt voor wat ze doen, dan kan je daar de weigering lokaliseren. Maar ook daar is het niet zozeer een object dat wordt geweigerd, maar een proces waarin zij zich willen begeven. Maar het blijft in dit project vrij impliciet: het gaat meer over het bouwen van connecties met de gemeenschap in plaats van het breken van banden of zich afzetten tegen.
P: Zit in de undercommons weigering niet ook vooral op het affectieve niveau, een desidentificatie of een non– identificatie? Als ik over study op affectief niveau nadenk, dan gaat het vooral over bijvoorbeeld werken op de universiteit, betaald worden door de universiteit, maar je ondertussen niet identificeren met die universiteit. Je cultiveert een bepaalde omgang met die middelen van de universiteit om te doen wat jezelf belangrijk vindt en om samen te komen met anderen, maar je hecht je er niet aan.
L: Dat weigeren van subjectiviteit en identificatie zit ook in het script van Çağlar wanneer hij eerst de orde weigert en daarna voorstelt om in het introductierondje niet te focussen op individualiteit maar op het zelf in relatie. Dat gaat dus ook over weigering van een individuele kennispraktijk, zonder dat je je daarin nog echt tegen iets af hoeft te zetten.
Als we nog eens kijken naar de bijdragen van auteurs of makers die zich altijd buitengesloten hebben gevoeld van het ‘normale’ of traditionele schoolproces: de bijles van Seppe Decubber, de poëzie van Jonathan Griffioen, de speech van Sophia Blyden – allemaal praktijken die zich buiten het educatieve systeem bevinden maar vooral omdat ze er niet worden toegelaten. Hoe verhoudt dit zich tot weigering?
J: De tekst van Seppe Decubber begint wel met een sterke weigering: hij geeft bijles aan een jong meisje met een taalachterstand en bekritiseert hoe weinig middelen er binnen het onderwijs zijn om zulke achterstanden weg te kunnen werken en emotionele steun te kunnen bieden. Er zijn natuurlijk de zorginstellingen maar die bieden enkel aanvullende individuele zorg aan, geen alternatief individueel traject. In Seppes essay wordt er dan ook ingegaan op de vraag welke aanvullende of alternatieve rol bijles hierin speelt.
Hij heeft het daarbij ook over de lichamelijke relatie, waarin hij en zijn bijlesleerling een soort spiegeltaal ontwikkelen die de hiërarchie tussen docent en leerling doorbreekt. Doordat de leerling zich moeizaam talig en cognitief kan uitdrukken, ontwikkelen de leerling en leerkracht een verbindende beeldtaal waarbij de macht steeds wisselt.
H: Het deed me denken aan het boek Ongehoord (2021), samengesteld door Leni van Goidsenhoven. Daarin spreekt ze met Erin Manning over ‘leading/following’ – volgen en leiden wisselen elkaar voortdurend af en op een gegeven moment wordt het onduidelijk wie leidt en wie volgt. Dit ontmantelt enerzijds de hiërarchie, en vraagt ons anderzijds om te werken en om te gaan met wat we nog niet kennen of weten.
In een brainstormversie van haar bijdrage voor dit nummer (die ze – oh, ironie – door tijdsgebrek en corona-perikelen niet kon afwerken), sprak Leni over een prachtig fragment uit de documentaire Examined Life (2008) van Astra Taylor waarin haar zus Sunaura ‘Sunny’ Taylor, een disability justice activiste, in gesprek is met Judith Butler. Leni schrijft:
Terwijl ze door de straten van Los Angeles wandelen vraagt Butler aan Sunny of ze zich vrij voelt om te bewegen op alle manieren waarop ze wil bewegen. Taylor antwoordt hierop met een voorbeeld van hoe ze koffie drinkt – of tenminste hoe ze koffie wil drinken en hoeveel energie dat eist. Ze vertelt hoe ze telkens haar moed moet verzamelen wanneer ze een koffiebar binnenstapt, omdat ze steeds moet kiezen tussen het moeten vragen of iemand haar helpt haar koffiekop te dragen of om gewoon haar lichaam te gebruiken en de koffiekop met haar mond te dragen:
I can go into a coffee shop and actually pick up the cup with my mouth and carry
it to my table, but then that becomes almost more difficult because of the — just the normalizing standards of our movement, and of the discomfort that that causes when I do things with body parts that aren’t necessarily what we assume that they’re for. That seems to be even more hard for people to deal with.
Taylor geeft dus aan dat het niet zozeer haar eigen lichaam is dat haar beperkt als wel de normativiteit in ons denken over welke lichaamsdelen moeten worden aangewend voor een bepaalde actie: onze handen voor een koffiekop, onze mond om te spreken, ons hoofd om te denken. De vraag (of de oproep?) die Taylor me geeft is of we met z’n allen, bij ons volgende bezoek aan een koffiebar, kunnen oefenen en nagaan welke manieren er nog kunnen zijn om koffie te drinken. Net zo tracht ik in een deel van mijn werk uit te proberen welke andere manieren er nog zijn om te spreken en te denken met anderen die zogezegd ‘non-verbaal’ zijn en niet communiceren op de manier waarop wij gewoon zijn.
Zelf vind ik dat ook een mooi beeld voor study: nagaan op welke manieren we er nog kunnen zijn om met elkaar te spreken en na te denken.