[M90] Debuteren

Debuteren 1 – Woensdag 23 augustus ’94 is de dag waarop mijn bestaan definitief en tot in de eeuwigheid vaste grond onder de voeten krijgt. Op naar de Gouden Bocht. Ik meld me in het souterrain en richt me tot de receptioniste van dienst. Eén belletje en de redactieassistente van L.J. Veen komt me halen. Talloze trappen beklimmen we. Onder de dakbalken word ik de kamer van Dick Gubbels binnengeleid; tussen twee telefoongesprekken door deelt hij complimenten en schouderklopjes uit. Een verdieping lager wacht Marie-Anne, zij stelt me voor aan de externe leesrapporteur Thomas Verbogt, wiens oordeel op de uitgeverij het nodige gewicht in de schaal legt, en hij is het die verslag doet van het miraculeuze, maar beslissende toeval van zijn (verlate) lezing van mijn verhaal ‘De barranca’ in een nummer van De Revisor uit ’93 en, aansluitend, het opduiken van het manuscript van Het slinkende papier op zijn bureau.

Er is koffie met gebak en een even geanimeerd als zakelijk gesprek komt op gang. Binnen afzienbare tijd moet er een tekst komen voor de catalogus en mijn aanbod die zelf aan te leveren, wordt in dank aanvaard. Vervolgens stelt Thomas de volgorde van de verhalen aan de orde. Of het niet beter is te openen met het meer toegankelijke ‘Koningin Soraya’ in plaats van het gelaagde genrestuk ‘Het laatste woord’?

‘Wat er op “Het laatste woord” ook af te dingen valt, het vertegenwoordigt wél de prehistorie van mijn schrijverij’, pleit ik tegen.

Van over de tafel neemt het dubbele ogenpaar mij afwachtend op. Zit ik dan. Dat ‘Het laatste woord’ voorrang verdient ligt zo voor de hand dat uitleggen waarom neerkomt op verraad. Op goed geluk pak ik het manuscript erbij met de prent van Elihu Vedder: The Questioner of the Sphinx, op het voorplat.

‘Die figuur’, zeg ik en wijs de radeloze zwerver aan, ‘staat voor mijn manier van werken. Ik ben even onwetend als hij en even nieuwsgierig. Even dom en even wanhopig, kan je ook zeggen. Pas nadat ik eerst alles fout heb gedaan, lukt het mij iets echt op papier te krijgen. Veel tijd en energie vermorsen aan heilloze manoeuvres is mijn lot. Het principe van de omweg. Of: de loutering van eindeloos falen. ‘Het laatste woord’ is daarvan het meest sprekende voorbeeld: de omtrekkende beweging erachter, dus het traject van oerversie naar wat er nu ligt, verdient een verhaal op zich.’ [1]

Ons gaat het erom,’ zegt Marie-Anne, ‘en dat geldt denk ik voor alle uitgevers, dat je de mensen vanaf de start voor je moet zien te winnen. Ik ben ervan overtuigd dat je met “Koningin Soraya” meer potentiële lezers voor je boek wint.

‘Ik denk juist dat je best hoog mag inzetten. Je moet de lezer eerst op de proef stellen en dan pas belonen.’

‘Dat is achterhaald,’ poneert Marie-Anne stellig, ‘tegenwoordig waait er een totaal andere wind.’

Ik schuif op naar het puntje van mijn stoel. ‘Zij die overblijven zullen het boek niet meer kunnen neerleggen. De deur is achter hen in het slot gevallen. Ze zijn veroordeeld tot een pittig ritje in de achtbaan.’

Marie-Anne’s wenkbrauwen vliegen hoog op, maar Thomas’ bulderende lach klaart de lucht.

‘Een debuut dat aftrapt met de teloorgang van een verteltraditie, dat is eigenlijk ook wel weer sterk.’

Debuteren 2 – In het najaar van ’94 ontvang ik een brief van ene Harmen Lustig, oud zevenentwintig jaar en hier ter stede woonachtig. Hij heeft mijn naam doorgespeeld gekregen van Menno Wigman (‘talentscout’ bij In de Knipscheer) en is, meldt hij, ‘bezig met het oprichten van de periodiek Mosselvocht, “literair tijdschrift voor een nieuwe generatie!”’ De doelstelling omschrijft hij als volgt: ‘… de literatuur leesbaar te maken; met andere woorden, het sinds de verplichte literatuurlijst op de middelbare school voor de literatuur verloren gegane lezerspotentiaal weer te interesseren voor de literatuur met als Gulden Regel: LITERATUUR MAG OOK LEUK ZIJN.’ Overige trefwoorden in zijn brief: ‘frisse wind’, ‘moeilijk doen [is] niet langer de norm’, ‘een verhaal [moet] in eerste instantie lekker leesbaar zijn’, ‘wij – twintigers en kwieke dertigers – [hebben] veelal een andere kijk op de wereld […] dan onze illustere voorgangers’. Mocht ik kortom mee willen bouwen aan ‘een nieuw literair klimaat in de Lage Landen’, dan wacht Harmen met smart mijn inzending af.

Na het ontbijt de brief herlezend bedenk ik dat deze hemelbestormer een exponent van de jongste schrijverslichting, de Generatie Nix moet zijn. Bij al mijn verwondering daarmee te worden geassocieerd, valt mij plots wat in. Balorigheid jaagt het bloed naar mijn wangen.‘De lotgevallen van een oude vos.’ Ik grijp de telefoon. Hans is er gelukkig. Ik leg hem het geval voor; aan de andere kant van de lijn klinken hese indianenkreten. Klaagzieke tuinstadkinderen vragen er om een flinke loer te worden gedraaid.

Mosselvocht

Debuteren 3 – Tot ver na middernacht zit ik met Hans te brainstormen over onze bijdrage aan de periodiek Mosselvocht. Dat we ons gezamenlijk geschreven verhaal ‘Lotgevallen van een oude vos’ ter plaatsing zullen aanbieden was al eerder besloten. Nu bouwen we ons plannetje verder uit. We gaan dat verhaal op een speciale manier ter plaatsing aanbieden, namelijk met een bepaalde, subversieve bijbedoeling; kort en goed gezegd: wij bieden ons verhaal onder een FICTIEVE NAAM ter plaatsing in Mosselvocht aan. Daartoe stellen wij onder mijn titel een brief op waarin ik de redactie ten aanzien van mijn eigen werk helaas moet teleurstellen. Heel spijtig maar, gezien de verwachting dat het proza van een veertiger (hoe kwiek ook) nu eenmaal weinig weerklank bij de doelgroep van hun tijdschrift zal vinden, alleszins verdedigbaar. De houdbaarheidsdatum van literatuur voor de jongste lichting is nu eenmaal beperkt. Maar door de neus boren hoef ik dat jongehondengebroed gelukkig niets want kijk aan: het toeval heeft het dat ik in contact sta met een verhalen afscheidende generatiegenoot van hun ‘lezerspotentiaal’; amper twintig is die dekselse knaap, en is het geen tref dat het mij gegeven is de prilste proeve van dit aanstormende talent nu bij Mosselvocht te introduceren? Hij heeft zelf al kenbaar gemaakt mij in dezen als zijn agent te beschouwen en zich zeer vereerd te voelen op dit podium te mogen gaan schitteren …

Het daadwerkelijk verzinnen van een naam voor onze literaire undercoveragent levert de meeste hilariteit op. Maar als de bodem van laatste fles wijn in zicht komt en de geest aanstalten maakt naar binnen te glippen, wijs ik Hans op het pseudoniem dat Menno ter Braak zo’n vijftig jaar eerder voor zichzelf bedacht: Thea Poortman, een naam waarvan hij zich bediende toen hij in het vooroorlogse Propria Cures een kritiek op zijn eigen essay Politicus zonder partij liet plaatsen. Ethische bezwaren daarbij kende hij niet. Hij achtte de kunstgreep opportuun voor het aanslaan van ‘een andere toon’.

En zo kwam het dat volgende dag het verhaal ‘Lotgevallen van een oude vos’ [2] op de bus werd gedaan, vergezeld van een brief waarin voor het eerst gewag werd gemaakt van een nieuwe jonge ster aan het Nederlandse literaire firmament: Theo Poortman.

[1] Dat ‘verhaal op zich’ heeft inmiddels onder de naam ‘In den beginne’ het licht gezien en kan naar believen worden geconsulteerd in nY #10.

[2] Nieuwsgierig naar dit verhaal? Wanhoopt niet; het verschijnt onder de naam ‘Lotgevallen van de lotgevallen’ in nY #11.

* * *

Uit: Lexicon 90. Lees ook de adaptatiereeks op Ooteoote.

Peter Smink (1954) Als auteur een stereotiepe witte raaf. Horizonstaarder. Specialist in het missen van de laatste boot. Ook zijn meest recente, in 2010 gepubliceerde boek Grand mal, verdween glorieus tussen wal en schip. Houdt dapper stand aan de vloedlijn, hangend in de wind.