In het dagelijkse westerse leven, alsook in de populaire media die we daarin aantreffen, wordt de dood vaak gepositioneerd als iets lugubers en griezeligs dat gevreesd dient te worden. We treffen de dood aan in verontrustende nieuwsberichten, als ‘gevoelige’ content op onze online tijdlijnen en in horrorfilms, die onze doodsangst tot het uiterste duwen en er een fetisj van maken. Dergelijke beelden ‘ontmenselijken’ de dood en reduceren haar tot shockmateriaal, iets dat we aanwenden wanneer we andere mensen ongemakkelijk willen maken. Door dit heersende beeld roept het idee van de dood heftige gevoelens bij ons op: we zien de dood als iets om te vrezen, als iets dat ons pijn doet, en we willen er het liefst zo min mogelijk mee geconfronteerd worden.
Tot zover althans de normatieve blik. Want los van deze socioculturele houding tegenover de dood, blijft de dood een natuurlijk proces waar elke levensvorm (menselijk of anderzins) uiteindelijk mee te maken krijgt – en sommige groepen zelfs sneller en regelmatiger dan anderen. Wie kan zich een taboe op de dood dan permitteren? En hoe zou de werkelijkheid van de dood zichtbaarder gemaakt kunnen worden in het alledaagse leven, zonder haar te bagatelliseren of, anderzijds, te romantiseren of fetisjeren?
De kunst biedt hier mogelijkheden. Zoals voor veel gevoelige onderwerpen, kan kunst fungeren als een tussenruimte waarin het ongemak rondom de dood wordt bevraagd en uitgedaagd. En alhoewel de beeldende kunst ook vatbaar blijft voor shock en sensatie – hoe vaak worden dood en verval immers niet ingezet als een sluiproute naar een ‘heftige’ uitstraling? – heeft kunst ook het potentieel om de sociopolitieke implicaties van het taboe op de dood te ondervragen. Denk bijvoorbeeld aan de fotoreeks Intra-Venus (1991-92) van de Amerikaanse kunstenaar Hannah Wilke, die sensuele portretten van zichzelf maakte tijdens haar palliatieve behandeltraject voor kanker, en zo de vermeende passiviteit van het sterfbed onderuithaalde. Of, recenter en dichter bij huis, het multimediaproject Ik ben mijn lichaam niet (2021) van filmmaker Vanesa Abajo Pérez en dichter Maud Vanhauwaert, waarin de kunstenaars onderzochten wat er van een mens overblijft wanneer ze sterft – haar kleren, haar meubels, haar foto’s – en wat dat over de relatie tussen materialiteit en het leven zegt. Deze intieme, kleinschalige benaderingen van de dood positioneren de dood niet als een antropologisch uitje of als een grimmig spektakel, maar als een tastbare realiteit. Ze bieden daarmee een zachtere en menselijkere kijk op wat ‘sterven’ is, en laten ons stilstaan bij zowel de banale als de ingrijpende aspecten van de dood: de bureaucratie, maar ook de rouw en het verdriet. In een culturele context die op productiviteit geënt is – dat wil zeggen, de onze – zijn dergelijke kunstwerken bijzonder waardevol, omdat ze de sensationele sluier van de dood af halen en ons vragen om ruimte te maken voor de dood in het alledaagse leven. Ze laten ons stilstaan bij wat het betekent om ergens wel of niet bij te horen, om iets of iemand te missen, en om tot bepaalde mensen en plaatsen geen, of juist wel toegang te hebben.
Als kunsthistorisch onderwerp is de dood uiteraard niets nieuws. De dood kent al sinds de klassieke oudheid haar motieven in de beeldende kunst, van het memento mori tot de danse macabre en van het doodsmasker tot Der Tod und das Mädchen. En alhoewel de dood voor velen nog steeds een shock factor heeft – zoals de eerdergenoemde weergaven in de media ook bevestigen – is ze als visueel onderwerp een zodanig vaste gast in de culturele beeldvorming dat het sensationaliseren ervan eigenlijk vrij conservatief is. Hoe cutting edge maakt dat kunstenaars als Damien Hirst (toen) en Anne Imhof (nu), die met de doodsangst flirten zoals een puber een sigaret opsteekt? En wat zegt de manier waarop we de dood in een artistieke context vormgeven, over de manier waarop we dood in het dagelijkse leven ervaren?
In dit nummer verbannen we de tendens om de dood te sensationaliseren naar de achtergrond, en leggen we de nadruk op de menselijkheid die achter onze verbeeldingen van de dood schuilgaat. nY vroeg kunstenaars, schrijvers, wetenschappers, critici en zorgverleners om een tekst bij te dragen die op sociopolitieke wijze de esthetisering van de dood aan de kaak stelt. Is het mogelijk om de dood te verbeelden op een manier die niet romantiseert of fetisjeert? Kan kunst de dood ‘dragelijk’ maken, en is dat überhaupt nodig? Wat zegt ons verlangen daarnaar over de zichtbaarheid van dood en verval in ons dagelijkse leven? Deze uitnodiging leidde tot een verzameling van gedichten, verhalen, gedachtesporen en tekstuele performances, waarmee de deelnemende auteurs de verbeelding van de dood zowel prikkelen als nuanceren.
Kunstenaar en choreograaf Raoni Muzho Saleh bijt de spits af met een kreunrede die de literaire evenknie vormt van zijn performance Mourning Socialities. Voor deze performancereeks, die Saleh als ‘collectieve kreunevenementen’ omschrijft, nodigt de kunstenaar zijn publiek uit om samen te komen in een ‘meerstemmige kreun’ en zo de gemeenschappelijkheid van rouw en verlies te ervaren. Ik raad lezers aan om de tekst hardop aan zichzelf voor te lezen, of om de ingesproken versie van Saleh zelf te beluisteren op de website van nY. Al net zo geschikt voor een persoonlijke voordracht zijn de gedichten van cultuurwetenschapper en dichter Sofie Verdoodt. In drie teksten uit haar nieuwe bundel Anker Kruis Hart (2023) legt ze het mythologische naast het vleselijke, het kerkelijke naast het seculiere, en lijkt daarmee de veelvuldigheid van menselijke rouw te willen onderzoeken.
Schrijver en filmcriticus Basje Boer deelt met ons haar herinneringen aan haar vader in het indringende ‘Filmavond in het spookhuis,’ waarin de beeldtaal van populaire films en televisie de rode draad vormt binnen een persoonlijke vertelling over dood en verlies. Van kunstenaar en schrijver Michael Tedja presenteren we een hoofdstuk uit zijn nieuwe boek, de tekst ‘Dode en levende wensen’, waarin de spreker de alledaagsheid van transgressie lijkt te verkennen. De tekst leest deels als een memoire, deels als een surreële trip, en illustreert hoe een geleefde ervaring van ontreddering op niet-exploitatieve wijze kan worden opgetekend.
Vervolgens is er een vertaling van het essay I Had Grey Green Eyes van David Lillington, een curator en kunstcriticus uit Londen die zich in 2016 al afvroeg waarom er zoveel verwijzingen naar de dood zijn in de hedendaagse kunst. En de Oostenrijkse kunstenaar Assunta Abdel Azim Mohamed stelt ons haar betoverende illustratiepraktijk voor, waarbij zij de klassieke beeldtaal van de dood combineert met verwijzingen naar de hedendaagse jeugdcultuur.
Kunsthistoricus en funerair specialist Babs Bakels neemt ons in haar bijdrage mee naar het archief van een archeologisch depot, waar de stoffelijk overschotten van bewoners van lang vervlogen tijden zichzelf in kunstvoorwerpen zien veranderen. Wanneer is een skelet een menselijk restant dat om eerbied vraagt, en wanneer wordt het archeologisch studiemateriaal? In haar speelse tekst zoeken de historische skeletten en schedels zelf naar het antwoord. En in het korte verhaal ‘Treron Vernans,’ van schrijver en kunstcriticus Fabienne Rachmadiev, volgen we een museummedewerker die met de dood van een duif wordt geconfronteerd. Het fataal verwonde dier doet de medewerker nadenken over haar eigen sterfelijkheid, wat binnen haar werkomgeving – die zowel rigide arbeidsstructuren als de weelderige tentoonstelling van stillevens inhoudt – een ontgoochelende, maar ook verbindende ervaring wordt.
In het alternatieve curriculum vitae van schrijver, curator en hospicemedewerker Staci Bu Shea lezen we een bureaucratische vertelling van een mensenleven die tevens een fantasiebeeld van de toekomst schept. Bu Shea schreef de tekst aanvankelijk in het Engels voor een tentoonstelling voor galerie Mistral in Amsterdam. Speciaal voor dit nummer werd de tekst vertaald door Flora Valeska Woudstra, die zelf ook een vertalersnotitie bijdraagt. En Linda Veldman, dichter en geestelijk verzorger, geeft in haar bijdrage ‘Selva Oscura/Selva Azzura’ een poëtische inkijk in haar praktijk als ziekenhuismedewerker en wat het betekent om een stervend mens op geestelijk niveau bij te staan.
Ten slotte vindt u het beeldkatern van ontwerper S†ëfan Schäfer, die met zijn project Let Death Dance Again een ecokritische blik op de menselijke én niet-menselijke dood voorstelt. Voor dit nummer van nY deelt hij werk uit zijn nieuwe beeldreeks Body Count, waarin hij alledaags afval en schroot antropomorfiseert en als ‘levende doden’ voorstelt. Van dichter Sarah de Koning publiceren we Unica, een tekst waarin de nagedachtenis aan de surrealistische kunstenaar en schrijver Unica Zürn tot een bespiegeling over de dood en verlies leidt. Het gedicht van De Koning kwam tot stand tijdens haar residentie bij deBuren in Parijs, waar zij met de nalatenschap van de kunstenaar in aanraking kwam.
Buiten het dossier draagt Esma Moukhtar een essay bij over taal, identiteit en conflict, deelt Rozalie Hirs haar nieuwe gedichtenreeks ‘Blauwe aarde’ en publiceren we de laatste bijdrage van gastschrijver Nele Buyst. Ten slotte herdrukken we de bijdrage van Nour Helou en Afrang Nordlöf Malekian ‘The Eclipse of the (Fe)Male Sun’, vertaald door Ida Blom. Vanwege een onjuiste formatting van de tekst zijn de vertalingen in het Arabisch en Farsi in het geprinte nummer van nY49 Trans* helaas onleesbaar, en ook de afbeelding verliest in zwart-wit haar betekenis. Dit nummer bevat correcte versies van de vertalingen in het Arabisch en Farsi, de afbeelding in kleur vindt u op onze website.