Leegte vol verlangen

Piet Joostens reageert op een beschouwing van Samuel Vriezen over Jeroen Mettes.

 

Das Ich ist nicht Herr im eigenen Haus.

Freud

 

 

In zijn bijdrage in nY #17 over het werk van Jeroen Mettes (1978-2006) hanteert Samuel Vriezen een merkwaardig uitgangspunt. Een depressieve zelfmoordenaar is voor de meeste mensen iemand die kennelijk nog iets heeft gewild, maar dan toch zonder het met zekerheid echt te hebben gewild, want de echte wil is de ‘gezonde, “autonome”’ levenswil. ‘Voor ons, voortlevenden’ blijven de laatste handelingen van de depressieve zelfmoordenaar derhalve onbeslisbaar: we kunnen niet volstaan met te zeggen dat ze de uitingen van een ziekte zijn, wat zou getuigen van weinig respect voor ‘de authenticiteit van zijn laatste wil’, maar we kunnen evenmin weten dat hij nog écht iets heeft willen zeggen en doen, aangezien de depressiviteit zijn wil had aangetast. De suïcidale wil is voor Vriezen geen andere wil maar een aandoening van de enige, door alle voortlevenden gedeelde gezonde levenswil, die daaraan ten onder gaat. ‘Een ziekte in een orgaan valt niet samen met het orgaan zelf, maar een aandoening van de wil versmelt met de wil’, klinkt het nogal aristotelisch. Omwille van de onbeslisbaarheid tussen gewild en niet meer echt gewild, is niet alleen de ultieme daad maar ook de brief die de depressieve zelfmoordenaar achterlaat voor buitenstaanders ‘radicaal ontgrond’ en in feite onleesbaar, onbegrijpelijk. Blijkbaar is het vooral onbegrijpelijk dat er iets wordt gewild dat niet strookt met de ‘gezonde, “autonome”’ levenswil.

Met de lege blogpost die Jeroen Mettes op zijn laatste dag naar we mogen aannemen bewust heeft gepubliceerd, is het volgens Vriezen nog erger gesteld. Hij is ‘aan alle kanten ondergedetermineerd’. Niet alleen als zelfmoordbrief en als pure tekst (want hij is wel gepost maar er staat tenslotte geen woord, er werd alleen een datum aangeduid en plaats gemaakt voor een mogelijke boodschap met lezersreacties), maar ook als eventueel literair te lezen tekst, onderdeel van Mettes’ oeuvre, opgenomen in Weerstandsbeleid, deel twee van het Nagelaten werk. [1] Immers, zo vraagt Vriezen zich af, is er nog wel sprake van een auteursintentie als we moeten betwijfelen dat er nog iets van een ‘echte’ (creatieve, vitale) wil aanwezig was? Het is ‘nauwelijks mogelijk om aan een zelfmoordbrief een auteursintentie toe te schrijven.’

De sluipende gelijkschakeling van ‘gezonde, “autonome”’ levenswil en auteursintentie, die bovendien samen lijken te functioneren als mogelijkheidsvoorwaarde voor (literaire) leesbaarheid, roept vragen op. Waarom zou je een tekst pas zeker kunnen lezen als je zeker kunt weten dat de auteur iets echt heeft gewild, iets ‘autonooms’ en ‘gezonds’ bovendien? De autonomie van de wil achter een taaluiting is sowieso relatief, weten we zo ongeveer sinds Freud, en het verband tussen de aanwijsbaarheid en kenbaarheid van een auteursintentie en de leesbaarheid van een tekst – literair of niet – is allesbehalve evident. Een tekst werkt bij gratie van de potentiële afwezigheid van zijn auteur [2] die tijdens het schrijven overigens nooit volledig bij zichzelf aanwezig kan zijn, en hoe onzekerder de auteursintentie (die ook voor de auteur altijd obscuur zal zijn en die hoe dan ook verschilt van ‘de wil’), hoe meer er kan worden gelezen.

Ondanks zijn aanvankelijke reserves pleit Vriezen er toch voor om de lege blogpost die Mettes op 21 september 2006 achterliet als leesbaar te beschouwen. Hij kan en zal uiteindelijk als tekst, misschien zelfs als literaire tekst en dus als werk worden gered. Vriezen laat er plots geen twijfel over bestaan en gebruikt een moreel en emotioneel argument: ‘We weten niet of hij wist wat hij deed toen hij besloot zich te verstikken, maar hij wist wel wat hij schreef. Daar moeten we van uitgaan. Hij verdient dat. Zijn laatste blogpost is een tekst die we zullen moeten zullen lezen en waar we ons tegenover moeten verhouden.’ Het mag met andere woorden niet zijn dat de auteur iets onleesbaars heeft geschreven, al kan hij wel iets onbegrijpelijks hebben gedaan. Waarom het schrijven per se moet worden gescheiden van het handelen, tenzij om het te vrijwaren van het gevreesde niet-weten, is niet helemaal duidelijk, en ook het aangevoerde argument dat Mettes (‘niet zomaar een briljante schrijver’ en ‘niet zomaar een depressieveling’) zich ‘uitzonderlijk bewust [was] van tekst en vorm’ overtuigt mij in deze context niet.

Het tweede argument om de lege post van Mettes te lezen is interessanter maar daarom niet minder problematisch. Vriezen kan hem begrijpen als de ultieme en jammerlijke uitkomst van de verschillende vormen van leegte waarmee Mettes in zijn teksten heeft geëxperimenteerd en die volgens hem in de richting van die laatste post wijzen. Het is inderdaad zo dat zelfmoord en leegte veelvoorkomende motieven zijn, zeker in het poëtische hoofdwerk N30, hoewel nu ook weer niet in die mate dat Mettes’ oeuvre achteraf beschouwd, wetend hoe het geëindigd is, kan worden herleid tot de kroniek van een aangekondigde zelfgekozen dood, zoals een aantal gehaaste critici dat bijna hebben gedaan. Vriezen noemt het obsessieve (ik zou liever zeggen: rondspokende) motieven maar voegt er meteen terecht aan toe dat ze nergens centraal staan. Dat zou inderdaad ook niet stroken met Mettes’ strijd tegen de transcendentie en voor een schrijven in de immanentie van de wereld. Om dezelfde reden moeten er overal en altijd meerdere vormen van leegte worden gedacht, afhankelijk van de precieze situatie waarin ze verschijnen en werkzaam zijn – één leegte zou immers dé Leegte zijn, wat weer zou neerkomen op een zoveelste afgod, een zoveelste incarnatie van een laatste grond van waaruit absolute, ‘wereldvreemde’ a priori aanspraken kunnen worden gemaakt. In Mettes’ werk vindt Vriezen alvast drie vormen van leegte: in N30, de vele tussen haakjes geplaatste beletseltekens (…) tussen de zinnen, ruimtes die aangeven dat het boek ook maar een greep is uit de op haar beurt onvolledige en inconsistente taal van de wereld, en die de lezer uitnodigen zich af te vragen wat er misschien stond of nog zou kunnen staan; in de ‘Noot’ bij N30 de ‘vooralsnog lege hoop’ die Mettes ervoer na de antikapitalistische protesten in Seattle; tot slot, de gewilde ‘imbeciele’ leegte van de willekeurige formele structuren waaraan een tekst kan worden onderworpen om de totale, zinloze chaos op een afstand te houden en tegelijk te ontsnappen aan bestaande, ideologisch en historisch bepaalde wetmatigheden.

Deze derde vorm van leegte, aanwezig in Mettes’ laatst gepubliceerde lange gedicht ‘Poor Yorick’s Entertainment’, is Vriezen duidelijk het dierbaarst. Het gedicht bestaat uit vijf maal honderd genummerde versregels. Waarom vijf maal tot honderd tellen valt op geen enkele manier te achterhalen en te motiveren. ‘Juist deze inrichting houdt het bedrieglijke ideaal van directe immanentie op een afstand, terwijl het ostentatief arbitraire ervan tegelijk elke claim van absoluut transcendent privilege onmogelijk maakt’, schrijft Vriezen. ‘De vormen die we arbitrair kiezen, en die we ook steeds opnieuw moeten kiezen, zijn de lege plekken waarin de wereld kan verschijnen, die ons steeds nieuwe toegangen tot gebeurtenissen geven: tijdelijke en steeds veranderende observatoria, waar we speuren naar de hoop op een toekomst.’

De leegte van de laatste, onherhaalbare blogpost kan niet makkelijk met een van die drie vormen van leegte worden vereenzelvigd. Vriezen vindt de post dan ook ‘een teleurstellende capitulatie voor de absolute leegte, die we volgens mij moeten afwijzen’. We moeten ‘de directe immanentie van de wereld op een afstand houden’, want ‘het zuiver immanente poëtische verlangen is tegelijk heel gevaarlijk’. Dat klinkt misschien gezond, maar op welke manier zou (de aangehouden beleving van) de directe immanentie en het zuiver immanente verlangen hoe dan ook mogelijk zijn? En hoe zouden ze altijd op een veilige afstand kunnen worden gehouden door zoiets als arbitrair gekozen vormen? Dat lijken me veeleer wensdromen en verabsoluteringen die als hypothetische limieten misschien de theorie dienen maar die weinig van doen hebben met het onveilige leven. Vriezen herinnert er (met een verwijzing naar Deleuze en Guattari) zelf aan dat het plan van immanentie steeds ‘in uitvoering’ is, dus nooit volledig gerealiseerd kan worden, volgens hem omdat ‘het moedwillig veroorzaken van zinvolle chaos’ een zaak van hard werken en discipline is. [3] Ik zou eerder zeggen dat de pure immanentie vooral een limiet blijft omdat er altijd verlangen is. De kans dat iemand, depressief of niet, werkelijk ‘kopje onder gaat’ in de immanentie en als subject volledig oplost, is daarom bijzonder klein. Hij of zij kan genoeg hebben van zijn of haar lijden, en dát opgeven, maar dat is nog geen intellectuele capitulatie voor de absolute leegte. Voorts, laten we wel wezen, is iemands zelfgekozen dood nooit de consequentie van een theoretische of artistieke impasse alléén. ‘On désire toujours un ensemble.’ (encore Deleuze)

*

De laatste post is zeker lees- en interpreteerbaar, ook al staat er uiteindelijk niets dan leegte, een datum en een reactieknop. Er spreekt geen laatste woord uit en we kunnen blijven raden naar de bedoeling – als die er al was. Ook de mogelijkheid dat de laatste post een ‘ongelukje’ was is niet uit te sluiten, hoewel dat weer kan worden geduid als een acte manqué (de auteur had niets meer te zeggen, wilde uiteindelijk zwijgen, maar drukte alsnog per ongeluk op de publiceerknop of vergat de lege post te deleten… omdat het onderbewuste niet kon zwijgen?) De hypothese van de bewuste lege post is aantrekkelijker, troostender misschien: Mettes gaf de nabestaanden nog een laatste teken door zijn eigen rouwregister te openen en zo een opening te maken, een plaats waaronder iedereen kan blijven schrijven (en robots blijven spammen, wreed genoeg met veel reclame voor antidepressiva en pijnstillers). Zeker zijn we niet. Wat er zeker wél was, is verlangen. Verlangen om niet meer te hoeven lijden, verlangen naar oprechtheid en rechtvaardigheid, verlangen naar de mogelijkheid van een andere mogelijkheid, verlangen naar aanwezigheid, verlangen naar verlangen.

 

 

Noten

1. Jeroen Mettes, Nagelaten werk, twee delen in cassette (N30+ en Weerstandsbeleid), samenst. Piet Joostens, Frans-Willem Korsten en Daniël Rovers, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2011. Vriezens aanname dat de samenstellers de laatste blogpost hebben ‘verheven tot deel van het werk van de dichter en theoreticus’ is wat voorbarig. De beslissing om de post op te nemen lag niet voor de hand, maar hem niet opnemen was nog moeilijker geweest, want dan werd het einde geloochend. Opname is nog niet hetzelfde als verheffing; opname geeft de lezer van het boek vooral de kans om te lezen. Bij de bezorging werden overigens alleen posts weggelaten die zonder de connectie met het internet weinig of niets zegden, dus om technische redenen niet meer leesbaar zijn. In al zijn leegheid was de laatste post wel ‘compleet’. En inderdaad, wij gingen uit van de hypothese dat hij bewust werd geplaatst. Ik kom daar aan het slot van deze reactie nog op terug.

2. De afwezigheid (‘dood’) van de auteur is een mogelijkheidsvoorwaarde van iedere tekst. Zo ook de mogelijkheid van zijn afwezige rede of redelijkheid: ‘Me lisant, vous ne savez pas non seulement si je ne suis pas mort, mais si ce que j’écris est bien ce que j’ai vraiment voulu dire, en pleine possession de mes moyens, au moment d’écrire, etc. Qu’il y ait cette incertitude fondamentale et irréductible fait partie de la structure essentielle de l’écrit.’ (Geoffrey Bennington en Jacques Derrida, Jacques Derrida, Seuil, coll. Les contemporains, 1991, p. 52).

3. Vraag voor de Deleuzespecialisten: wat heeft een ‘plan van immanentie’ te maken met ‘zinvolle chaos’?