introductie nY51 – het archief

Intro #51

 

In 1969 werd yang, tweemaandelijks vlaams-nederlands literair tijdschrift, omgedoopt tot yang, tijdschrift voor literatuur en kommunikatie. Toenmalig hoofdredacteur Helmut Gaus verantwoordde de nieuwe ondertitel in zijn inleiding. Volgens hem diende de status van de auteur plaats te ruimen voor een intens ‘kontakt’ tussen lezer en schrijver, voor een gemeenschap waarin teksten ‘van mens tot mens’ gedeeld worden. Als bijvoegsel sloot yang 27 een poster bij met de woorden: de kunst is door allen gemaakt, niet door een enkeling.

Later, ergens in de jaren ‘90, verdween het woord weer uit de titel. Waar eerst kommunikatie en nadien communicatie stond, voegden zich kritiek en later ook amusement. Wat was er gebeurd? Werd het nieuwe realisme vervangen door postmoderne cultuurkritiek? Moest er niet meer gecommuniceerd? Verzette het tijdschrift de bakens, om voortaan de randen van de communicatie op te zoeken en als discursieve machine dienst te doen? Zo simpel ligt het natuurlijk niet. Maar hoe wel? Het fusietijdschrift nY erfde in 2009 de oude drieslag van yang, maar kunnen we ook teruggrijpen op dat andere erfdeel, in 1969 door Gaus geformuleerd?

Die vraag staat centraal in nY#51. Nu we de kaap van vijftig nummers gerond hebben, vonden we het tijd om de banden aan te halen. Ironisch genoeg werd het merendeel van de yang-nummers, volgens Gaus nochtans vehikels van communicatie, door de nY-nakomelingen met veel moeite naar boven gewroet. Dat zegt iets over de dubbelzinnigheid van de tekst: in de tijd van publicatie is hij misschien wel een uitnodiging tot gesprek, tegelijkertijd blijft hij een steriel, stijfkoppig object waar niet mee te onderhandelen valt, dat voor je het weet in een ongedigitaliseerd archief belandt, als een historisch artefact, langzaam rottend, tot iemand aan Stefaan van het Poëziecentrum vraagt of hij alstublieft die ene yang uit 1969 wil afstoffen.

In nY#51 proberen we die materiële massa aan documenten via herlezingen nieuw leven in te blazen. In plaats van de teksten uit ons archief als louter anachronistisch aandoende verzamelobjecten te beschouwen of er nostalgisch op terug te vallen, wat erop zou wijzen dat we ze niet erg serieus nemen, lieten we een aantal ervan in gesprek treden met een hedendaagse literaire gemeenschap. We vroegen een zevental schrijvers uit Vlaanderen en Nederland om te reageren op de door de redactie geselecteerde teksten uit het archief, verspreid over een zevental decennia. Hoe zien zij, anno 2023, de relatie tussen lezer en werkgroep, tijdschrift en wereld, publiek en schrijver? Astrid Haerens, Lisa Vancauwenberghe, Fiep van Bodegom, Mathieu Charles, Hannah van Binsbergen, Jack Segbars en Dewi de Nijs Bik namen de handschoen op. In chronologische volgorde presenteren wij hier hun teksten en die van hun voorgangers.

Uit 1979 kozen we een korte tekst van Daniël Robberechts, waarin hij zijn visie deelt op het werk van Walter van den Broeck. Robberechts trekt een heldere scheidslijn tussen de folkloristische, paternalistische saus waarmee het volk overgoten wordt aan de ene kant, en aan de andere kant de manier waarop Van den Broeck in zijn beroemde toneelstuk Groenten uit Balen een stakend volk op de planken zet. Het is duidelijk waar de sympathie van Robberechts naar uitging: de schrijver die zijn klasse niet verraadt. Ook Lisa Vancauwenberghe reflecteert op het verband tussen klasse en schrijverschap en bericht ons vanuit het perifere Ronse, een schijnbaar ingedut Vlaams stadje op de taalgrens, over haar zoektocht naar een schrijverschap dat midden in de wereld staat. Er blijkt infra-ordinair van alles aan de hand in Ronse, dat Vancauwenberghe op gevoelige wijze registreert.

Van Sonja Prins, wier werk de laatste jaren aan de vergetelheid werd ontrukt, verschenen in 1986 een viertal gedichten in yang. Eerder aards dan puur, sociaal meer dan de getuigenis van één individu, lijken de gedichten voor Prins primair communicatiemiddelen: ze adresseert niet alleen de vrouwenbeweging, maar is net zo goed opmerkzaam over wat er in de natuur rond haar directe omgeving – Prins bewoonde een boshut in Baarle-Nassau – omgaat. Astrid Haerens’ dichterschap put uit dezelfde bron, maar waar Prins zich afzonderde, is Haerens met haar schrijfgroepje opgenomen in een soms veeleisende, poreuze gemeenzaamheid, die voor de dichter ‘ruis’, ‘kloppend ongemak’ vormt. Wat is van jou en wat niet? Door in gesprek te gaan met ‘sonja’ onderzoekt ‘Astrid’ in deze notities wat het schrijven met anderen met ons doet.

De postmoderne, apolitieke jaren negentig zijn aan een herziening toe, zoals blijkt uit de briefwisseling ‘Correspondances’ (1994) tussen Ludo Martens en Charles Ducal naar aanleiding van Amiri Baraka’s ‘Manifest voor een revolutionaire en internationalistische poëzie’. Waar Martens het heeft over een poëzie die de proletarische massa’s mobiliseert, zoekt Ducal het niet in de agitatie maar in de humanistische mogelijkheden van een poëzie die zich ver van de politieke strijd af houdt. Hannah van Binsbergen, dichter en kersverse hoofdredacteur van Jacobin Nederland, wrikt dit vastgeroeste debat los via de vraag wat de verantwoordelijkheid van de dichter en de mogelijkheden van een politieke poëzie zijn. ‘Als het niet de navel is, of vooruit, de kloten, de al dan niet sociale persoonlijke sentimenten waar de poëzie uit voortvloeit en naar terugkeert, wat is het dan? Wat zeggen we in dat universele dialect van de armoede, alleen dat er armoede is? Nee.’ Van Binsbergen zoekt het in een derde positie, in een poëzie die anticipeert op wat er nog niet is.

Ook na de millenniumwissel is de sociale basis niet verschrompeld, maar ze is wel onvermijdelijk veel breder en diffuser geworden. Frans-Willem Korstens tekst, ‘Plaats Vinden. Literatuur in een gespleten stad – Rotterdam’ (2003), plaatst de literatuur in de stad en wel in Rotterdam, de meest grootstedelijke stad in Nederland, die altijd al een laboratorium was voor de sociale processen die zich elders geleidelijker lijken te voltrekken. Wat is de plek van een traditionele mono-geletterdheid in een stad waarin zoveel verschillende talen worden gesproken? Matthieu Charles windt er geen doekjes om: de eis van taalvaardigheid leidt tot uitsluiting en getuigt van weinig verbeeldingskracht. De stad is altijd al ruimer dan wat wij ervan willen maken. Charles kiest voor ontvankelijkheid in plaats van projectie: ‘Door te schrijven probeer ik niet de wereld te ontdekken maar mezelf vertrouwd te maken met hoe die wereld bij mij binnenkomt.’ Zijn krachtige, ritmische, pulserende zinnen getuigen ervan.

Jeroen Mettes (1978-2006) was in zijn laatste levensjaar redacteur van yang, waarvoor hij twee seminale essays schreef: een over ritme en, postuum verschenen, een diepgravende en kritische bespreking van de bundel De voorbode van iets groots van Dirk van Bastelaere, wiens discours aan de basis stond van het vernieuwde yang van de jaren negentig. Het werk van Mettes blijft zijn energie en durf uitstralen en in de ruim vijftien jaren na zijn ontijdige dood is zijn werk steeds weer hernomen, ook in nY. Samuel Vriezen en Daniël Rovers correspondeerden over zijn werk, en Çağlar Köseoğlu, Nguyên Nam Chi en Obe Alkema leverden er nieuwe interpretaties van, waarin ze de mogelijkheden en grenzen van zijn meerstemmige werk aftastten. Dewi de Nijs Bik zet die mogelijkheden andermaal verder, door een ‘Handleiding voor het verbeelden van een activerende poëzie’ te schrijven. Daarmee lijkt ook de belofte van dit archiefnummer zelf in vervulling te gaan: activeren in plaats van monumentaliseren.

Dat geldt ook voor de bijdrage uit 2016 van We Are Here, het collectief van ongedocumenteerden dat jarenlang heeft rondgezworven in Amsterdam om aandacht te vragen voor de situatie van al wie geen papieren heeft. Oud-redacteur Samuel Vriezen ondervroeg kunstenaars die zich in dienst stelden van We Are Here op de artistieke en politieke implicaties van hun solidariteit. De avant-garde die in dit nummer centraal stond, was niet de historische die haar visioen van een versmelting tussen kunst en leven in rook zag opgaan om voortaan in musea herdacht te worden, maar een resoluut hedendaagse, precaire en fragiele: een avant-garde zonder status, zoals het in het begeleidende artikel heette. Jack Segbars verkent in zijn theoretische bijdrage de mogelijkheden van een artistieke en curatoriële praktijk die het doorkruisen als uitgangspunt neemt en probeert tot een precieze omschrijving te komen van de institutionele implicaties die ze oproept, waarbij hij ook de geschiedenis van nY zelf onder de loep neemt.

Uit het allerjongste, nog maar net begonnen decennium kozen we voor het artikel ‘Het privilege van zitten in zalen’ van de jonge Nigeriaans-Amerikaanse filosoof Olúfẹ́mi O. Táíwò, dat inmiddels tot een geruchtmakend boek werd uitgebreid: Elite Capture: How The Rich Took Over Identity Politics (And Everything Else). De stelling van Táíwò is dat identiteitspolitiek is losgeweekt van haar radicale wortels en gekaapt door een elite die zich opwerpt als woordvoerder van gemarginaliseerde groepen en individuele belangen voor de belangen van de hele groep laat doorgaan. De ‘standpuntenpistemologie’, die uit voorkomendheid het woord wil laten aan degenen die het meest gemarginaliseerd zijn, dreigt coalitievorming onmogelijk te maken en een gedeeld, universalistisch perspectief buiten beeld te draaien. Zijn behoedzame, gelaagde en gevoelige kritiek op identiteitspolitiek, die tot een splijtzwam is uitgegroeid op links en in de wereld van kunst en cultuur, legden we voor aan Fiep van Bodegom. Ze leest zijn tekst tegen de achtergrond van de Nederlandse situatie en vraagt zich af hoe je de ‘ranzige bijval’ voor een kritiek op identiteitspolitiek moet verwerken.

Dit archiefnummer pretendeert geen volledig overzicht te bieden van ruim vijftig jaar yang en nY. Wel roept het op om de draden die schijnbaar zijn blijven liggen – of nog maar net zijn gaan rafelen – op te pakken en verder af te wikkelen Opdat het contact tussen lezer en werkgroep steeds intenser mag worden.

Zoals altijd nemen we ook hier een aantal teksten op buiten het dossier: ons nieuwe redactielid Jeanne Verwee vertaalde een essay van Kathrin Röggla, waarin de Oostenrijkse schrijfster naar aanleiding van haar documentaire roman wir schlafen nicht, die gebaseerd is op interviews met consultants, haar ‘poëtica van het literaire gesprek’ uiteenzet. Veva Leye herwerkte een tekst die ze in Perdu voordroeg tijdens een avond over Lidy van Marissing. Verder ontvingen we nieuwe poëzie van Maarten van der Graaff. Onze gastschrijver van 2023 is Mathijs Tratsaert. In zijn eerste bijdrage, ‘niet-weten is de toestand’, wisselen grote en kleine bewegingen elkaar af, raken werelden elkaar aan en worden weer gescheiden.