In ‘Onwards Barbarians’ (2020) schrijft het militante collectief Endnotes over het groeiende aantal ‘non-movements’ in hedendaagse samenlevingen: geen hiërarchisch georganiseerde of strategisch georiënteerde bewegingen, maar opflakkeringen van collectieve rebellie samengesteld uit ruimtelijk verspreide en ongecoördineerde actoren. Endnotes spreekt van revolutionairen zonder revolutie, ‘wanneer miljoenen mensen de straat op gaan en door hun collectieve uitbarsting van woede en afkeer iets transformeren, maar (nog) zonder een samenhangende notie van het overstijgen van het kapitalisme te hebben’. Deze non-bewegingen hebben zelden een duidelijk politiek programma met concrete eisen of voorstellen. Eerder krijgen zij vorm in spontane acties.
Endnotes heeft het specifiek over de riots naar aanleiding van de moord op George Floyd, maar we kunnen in de afgelopen jaren een groeiend aantal voorbeelden bedenken van uitbraken, plunderpartijen, gevechten met de politie of bezettingen die zich als non-bewegingen doen gelden. Die verzetspraktijken vormen in twee opzichten een surplus. Ten eerste vallen ze buiten gelegitimeerde vormen van politieke actie en organisatie, en worden ze door liberale en racistische discoursen zelfs als onproductief of schadelijk afgewezen. Daarnaast komen ze voort uit delen van de maatschappij die als overbodig worden beschouwd. Niet alleen genereert het geracialiseerde kapitalisme een aanwassend reserveleger van arbeid dat een surplus vormt ten aanzien van het salariaat. |Ook gender, (arbeids)migratie en andere sociale stratificaties markeren wie als volwaardig lid van de samenleving wordt gezien en wie niet. En dus ook welke vormen van politiek legitiem zijn en welke niet.
Helemaal nieuw zijn de hedendaagse surplusuitbarstingen echter allerminst. Sterker nog, het denken over surplus kent een lange geschiedenis: Hegel uitte al zorgen over het gepeupel (der Pöbel), de onderklasse gekenmerkt door een houding van ‘opstandigheid tegen de rijken, tegen de samenleving, tegen de regering’ die het sociale weefsel in gevaar zou kunnen brengen. Ook Marx verwachtte weinig van het negentiende-eeuwse lompenproletariaat. In het Communistisch manifest (1848) onderscheidt hij het lompenproletariaat, ‘deze lijdelijke verrotting van de onderste lagen van de oude maatschappij’, van de uitgebuite, armoedige arbeider, die het aanspreekpunt van zijn politieke teksten werd. Als reactionair bestempelt Marx in zijn Achttiende Brumaire (1852) de ‘aan lager wal geraakte roués met bestaansmiddelen van twijfelachtige aard en van twijfelachtige herkomst, naast verlopen en avontuurlijke gedeclasseerde elementen uit de bourgeoisie, vagebonden, ontslagen soldaten, ontslagen tuchthuisboeven, weggelopen galeislaven, oplichters, goochelaars, lazzaroni, zakkenrollers, charlatans, spelers, maquereaus, bordeelhouders, sjouwers, literatoren, orgeldraaiers, voddenrapers, scharenslijpers, ketelboeters, bedelaars, kortom heel de ondefinieerbare, onsamenhangende, heen en weer geworpen massa die de Fransen la Bohème noemen.’ Maar wanneer Marx’ kritiek van de politieke economie haar volwassen uitdrukkingsvorm bereikt, zal hij de werkloze onderklasse wel vanuit de logica van het kapitalisme begrijpen. Door de paupers van voorheen als industrieel reserveleger uit te leggen, situeert Marx het surplus als noodzakelijke uitwas van de logica van kapitaalaccumulatie. Dit bevolkingsoverschot groeit doordat de focus op efficiëntie, kenmerkend voor kapitalistische productie, steeds meer arbeid vervangt door technologische innovatie. Als gevolg daarvan bevindt het surplus zich in een non-relatie tot productie. Geen wonder dat zijn politiek door de eeuwen heen geen plaats kreeg in traditionele vakbonden en socialistische partijen.
Dat het surplus buiten arbeidersorganisaties viel, volgt niet alleen uit de nadruk op loonarbeid. Het referentiepunt van de klassenstrijd was bovendien veel te lang de witte, Europese en mannelijke arbeider. In De verworpenen van de aarde (1961) laat Frantz Fanon zien dat de gekoloniseerde bevolking altijd een surplus is. Bovendien dient het gekoloniseerde surplus binnen de logica van het kapitaal ook als overzees industrieel reserveleger, dat gedurende de twintigste eeuw effectief geactiveerd werd, als gastarbeid en door hedendaagse vormen van extreme uitbuiting en moderne slavernij. Daarnaast worden vandaag geracialiseerde afbakeningen tussen nuttig en overbodig verder uitvergroot door de onweersbui van de klimaatcatastrofe die boven de wereld hangt. Die scheidslijnen manifesteren zich in de vorm van grensregimes, apartheid en neokolonialisme, die massa’s mensen ruimtelijk op- of buitensluiten, verjagen of regelrecht de dood injagen.
Vaak heeft de moderne staat het emancipatoire potentieel van surpluspopulaties beteugeld door het drieluik ‘politie-justitie-gevangenis’ een sleutelrol toe te kennen in het beheer van het surplus. Dit disciplinerende regime moet een plebs tot proletariaat dresseren en de gevaarlijke elementen die erbuiten vallen in bedwang houden. Zo gaat de dynamiek van surplusificering die typisch is voor het kapitalisme gepaard met een biopolitiek gericht op de uitwassen daarvan. Het surplus dat niet nuttig gemaakt kan worden, wordt buiten- of opgesloten – denk aan gevangenissen, heropvoedingskampen, het wegvoeren van criminelen naar de kolonies of stedelijke buitenwijken. Maar de afgelopen neoliberale decennia markeren een verschuiving in het surplusmanagement. Sinds het uitkleden van de verzorgingsstaat wordt de tendens tot surplusificering in de meeste geavanceerde economieën juist gekatalyseerd. In plaats van mensen te disciplineren door middel van onderwijs, een vastomlijnde werkplek en een normaliserend gezondheidsregime, is het aan individuen en populaties zelf om zich onmisbaar te maken. Dit beleid, dat in Nederland eufemistisch de ‘participatiesamenleving’ wordt genoemd, accepteert de collateral damage van een massa aan overbodigen in ruil voor een paar excellerende self-entrepreneurs; zoveel arbeid heeft het kapitaal vandaag immers niet nodig. Zodra die massa een bedreiging van de sociale orde begint te vormen, rukt het politieapparaat uit om hen met geweld terug de achterwijken in te drijven en discrediteert een morele paniek de geuite oproer.
***
In zijn boek Riot. Strike. Riot (2016) breekt Joshua Clover een lans voor de politiek van het surplus, waarbij hij stelt dat rellen de modaliteit zijn waarbinnen surplus vandaag wordt geleefd. De traditionele arbeidersklasse groeit in de meeste postindustriële economieën allang niet meer, en fabrieksarbeid heeft – op een korte periode in België na – nooit de meerderheid van de beroepsbevolking uitgemaakt. Sterker nog, Clover laat zien dat de arbeidersbeweging een geracialiseerd surplus voortdurend buiten beschouwing heeft gelaten.
Surplusificering is vandaag alomtegenwoordig en onderstreept een verschuiving binnen het hedendaagse kapitalisme: een verschuiving van integratie naar marginalisering. Bovendien transformeert die tendens ook de modaliteit waarbinnen verzet vorm kan krijgen. Om de vormen van surplusverzet inzichtelijk te maken moet de bril van massapartij en vakbond, de orthodoxe modaliteiten van de arbeidersstrijd, eerst afgezet worden. Clover stelt voor om de rellen van surplusbevolkingen, opstanden van (vaak geracialiseerde) subjecten die tot illegaal verklaard zijn, als politieke handelingen te erkennen. Volgens Clover zijn de rellen die de afgelopen twee decennia plaatsvonden in Amerikaanse en West-Europese (voor)steden typerend voor de vorm die verzet krijgt met de tendens van groeiende surpluspopulaties. Door die groei verschuift politieke subjectiviteit van binnen naar buiten de centra van de macht. Daar manifesteert ze zich als spontane, programmaloze en affectief gedreven uitspatting. De recente Black Lives Matter-rellen en de rellen in Parijs na de moord op Nahel Merzouk komen voort uit een misnoegen met de sociale orde en behelzen een antikapitalistisch moment, dat, gezien de voortdurende aanwas van de massa verworpenen der aarde, alleen maar aan kracht lijkt te kunnen winnen. Die voorbeelden staan niet op zichzelf: ook de rellen en plunderingen in Londen (2011), de Arabische Lente (2011), De Gezi Parkprotesten (2013), rellen in Singapore (2013), Stockholm (2010, 2013, 2016), Sarajevo (2014), de protesten van de gele hesjes sinds 2018, rellen in Stuttgart (2020), Brussel (2017, 2023) en Franse voorsteden (2009, 2013, 2017, 2019) getuigen van een programmaloze insurrectie op zoek naar een politieke articulatie.
Alain Meynen brengt in Nihilisme en resistentie (2023) de agressieve acting outs in de Franse banlieues in verband met afonie, afasie en taalloosheid. De straatrevoltes realiseren volgens hem een breuk met de georganiseerde taal van verzet: ‘de brandende auto’s waren stemloos, ze werden niet omkaderd door woorden, door uitleg of door programma’s.’ Meynens reflectie op de taalloze opstanden in de banlieues wijst dus op een algemene crisis van het linkse politieke vertoog. nY55 richt zich op deze crisis van de taal en vroeg auteurs zich te verdiepen in de betekenis van surplus en de manier waarop evenementen die zich ertegen verzetten in taal te worden opgesloten, toch in woorden kunnen worden gevat. In welke taal en met wat voor politiek kan het verzet van het surplus zich vandaag articuleren? Hoe moeten we deze onmisbare schreeuw om een andere wereld begrijpen? Schuilt er een emancipatoire belofte in ongeorganiseerde woede, apolitieke oproer en vervreemding van bestaande politieke instituties? Wat voor ideeën van gemeenschap en coalitievorming liggen verborgen in surplusverzet?
Die vragen zijn lastig te beantwoorden omdat surpluspopulaties actief monddood, in de kiem gesmoord, ruimtelijk ingedeeld of weggestopt worden. Dit alles in een poging om hun verzet onschadelijk te maken. Met name in de VS accelereerde de carcerale logica van de disciplinerende staat sinds de jaren zeventig om het emancipatoire potentieel van veelal geracialiseerde surpluspopulaties te beteugelen. Herbert Marcuse vergelijkt daarom de getto’s met de achttiende-eeuwse faubourgs van Parijs als de geografische centra van politieke strijd. Die ruimtelijke component kenmerkt het surplus vandaag nog steeds. Dat is zichtbaar in de achterwijken van metropolen wereldwijd, niet alleen in Dhaka, Rio, Lagos of Mexico City, maar ook in Detroit, de banlieues van Parijs, Lyon en Marseille, in Molenbeek en de Bijlmer, en de Plattenbau-wijken in de grootsteden van voormalig socialistische landen. Nog steeds worden surpluspopulaties vooral zichtbaar in stedelijke contexten.
De Noordwijk in Brussel is zo’n stedelijke context waarin verschillende bewonersgroepen jarenlang aan hun lot zijn overgelaten en daardoor tegen elkaar zijn opgezet. Sinds er in de jaren zestig een levendige woonwijk werd afgebroken om plaats te maken voor een modernistisch ‘Little Manhattan’, staan tussen de verlaten kantoorgebouwen sociale woningblokken die al decennialang niet zijn onderhouden. Het enige stuk groen tussen deze blokken, het Maximiliaanpark, werd vanaf 2008 bewoond door vluchtelingen die dag in dag uit probeerden verder te reizen door onder de internationale bussen van commerciële operatoren zoals Flixbus te hangen. In 2017 werd besloten de wijk te ‘heropwaarderen’: de Noordwijk was een surpluswijk die nu van z’n surplus af moest. Toen de bewoners van de sociale blokken zich hiervan bewust werden, besloten een aantal van hen zich te organiseren.
In het kader van een filmproject dat Lietje Bauwens gedurende zeven jaar over de transformatie van de Noordwijk en de verschillende actoren in dit schouwspel maakte, spraken coregisseur Wouter De Raeve en Lietje menigmaal met de oprichters van deze groep bewoners. In deze gesprekken werd vooral duidelijk wat het met hen had gedaan om jarenlang te wonen in beschimmelde en lekkende mini-appartementen. Net als de verwaarloosde (tijdelijke) bewoners van het park werden zij aan hun lot overgelaten. Het discours van een teveel aan overbodige mensen wakkerde een racisme aan waarin de geracialiseerde en illegaal genoemde ‘ander’ werd geframed als het ‘overschot’ dat alle maatschappelijke problemen veroorzaakt. Daarbovenop kwam de fundamentele onzekerheid van hun woonsituatie: nergens was informatie te verkrijgen over wat de plannen voor de wijk voor de bewoners van de blokken zou betekenen. Presentaties van de architecten en de verantwoordelijke staatssecretaris van stedenbouw Pascal Smet werden steevast afgesloten met één slide over de woningblokken, met daarin de lege en ondoordachte belofte dat deze zouden worden ‘gerenoveerd’. De blokken waren er na jarenlange verslonzing, of ‘georganiseerde verwaarlozing’, zoals Ruth Wilson Gilmore het treffend verwoordt, echter zo erg aan toe dat een renovatie sowieso zou betekenen dat de huidige inwoners ‘tijdelijk’ zouden moeten verhuizen.
Of en wanneer zij vervolgens zouden mogen terugkeren, bleef maar de vraag. Die onzekerheid is onderdeel van een bekende strategie voor de omgang met, of beter gezegd, verwijdering van, sociale woningen uit ‘opgewaardeerde’ buurten. Al deze manieren waarop de bewoners openlijk tot het ‘overschot’ van een wijk vol potentie werden gemaakt, leidden ertoe dat ze niemand meer vertrouwden en weigerden te spreken met individuen en organisaties die ook maar enige institutionele erkenning hadden, subsidie ontvingen of banden hadden (gehad) met actoren betrokken bij de ontwikkeling van hun wijk. Lietje en Wouter spraken met kritische architectuurorganisaties als BRAL, IEB en ARAU, die in de jaren zeventig waren opgericht om te allen tijde de herhaling van ‘zo’n ondemocratisch drama als de Noordwijkdestructie’ te voorkomen, maar die nu geen toegang kregen tot de inwoners van de Noordwijk die zij wilden ondersteunen via institutionele en juridische wegen.
Ook Wouter en Lietje, geïnteresseerd in de mogelijkheid van georganiseerd verzet, botsten op deze grens. De groep uit de sociale woningblokken wilde met niemand, en dus ook niet met de filmmakers, samenwerken, en hun verzet was niet te vatten in termen van een zorgvuldig doordacht tegenplan, laat staan een tegenvoorstel. Hun verzet kenmerkt zich eerder als een uiting van opgebouwde woede en krijgt vorm in woedende confrontaties met bezoekende politici, luide weerstand tijdens ‘informatiezittingen’ en het subtiel en spontaan in de weg zitten van de bouwwerkzaamheden. Dit verzet is echter tot op heden het luidst in de verder stille Noordwijk. Het feit dat kritische organisaties als BRAL, ARAU en IEB, waarvan de participatieve en bureaucratische manieren van werken zijn opgeslokt door het politieke systeem waartegen ze zich proberen te verzetten, zich geen raad weten met de surplus-houding, -taal en -methoden van de groep, laat vooral zien dat deze organisaties hun manier van werken grondig moeten herdenken.
Waar de groep uit dit voorbeeld zich duidelijk uitspreekt tegen een geplande ontwikkeling in hun buurt, zijn veel andere surplusuitingen in de context van stedelijke ontwikkeling niet zo duidelijk te begrijpen als ‘politiek verzet’. Straatprotesten worden in het publieke discours gemarginaliseerd door met de vinger te wijzen naar hooligans en reltoeristen afkomstig uit ‘andere’ steden. In de afgelopen decennia namen steeds meer protestbewegingen en andere linkse activisten hun toevlucht tot juridisch verzet of werden opgenomen in het politieke systeem. Als gevolg hiervan werden de ‘politieke riots’ die in de jaren 60 en 70 nog onderdeel waren van sociale bewegingen, actiegroepen en countercultures, vervangen door ‘sociale’ riots, zonder een duidelijke politieke component en vaak getriggerd door zogenaamde ‘apolitieke’ en geïsoleerde incidenten in ‘kansarme’ buurten. Door die vervolgens in het publieke discours toe te schrijven aan simplistisch afgebakende exogene groepen ‘anderen’ tijdens rellen, wordt vaak beweerd dat de onderliggende ‘problemen van de samenleving’, die sterk tot uiting komen in achterstandswijken, niet, of in ieder geval niet in de eerste plaats, de oorzaak waren van de ongeregeldheden. In lijn hiermee laat Vicky Osterweil in de inleiding van haar boek In Defence of Looting de verschillende manieren zien waarop politici en media proberen ‘rioting’ en ‘looting’ onschadelijk te maken – waardoor deze uitingen van verzet vaak ook door links-liberalen worden afgeschreven als veroorzaakt door relschoppers van buitenaf, slecht voor de mediacoverage, een gevaar dat dient als rechtvaardiging voor politie-interventie, enzovoort.
Hoe dan wel met al dat surplusverzet om te gaan? Indien theorie, literatuur en poëzie surplusverzet inderdaad kunnen katalyseren, dan is dat door de politieke, ethische en esthetische aanzetten van zulke praktijken te verhelderen en verder uit te bouwen. De bijdragen in nY55 proberen precies dit te doen – een taal te vinden om surplusverzet deel uit te laten maken van een links, emancipatoir vertoog.
Bart Feberwee en Emile Ike bespreken hoe het racistische politieke vertoog over de migrant als ‘exces’ volgt uit de logica van het kapitaal. Zij laten zien dat de regressieve politiek van rechts en het grensbewind dat het met Fort Europa geïnstalleerd heeft, een materialistische grondslag heeft. De politiek van witte suprematie haakt in op de dynamiek van het kapitaal, door witte mensen dicht bij de centra van de macht te beschermen ten koste van een geracialiseerde ander.
In haar bijdrage gaat Vanessa Thompson uit van diezelfde analyse door te onderzoeken hoe politieoptredens, grensregimes en het strafrechtsysteem een geracialiseerd surplus beheersen. Zij bespreekt voorbeelden van surplusverzet die zich niet alleen tegen het kapitalisme maar ook tegen zijn racistische staatsapparaat keren. Abolitionistische groepen als de gilet noirs ontwikkelen volgens haar een surpluspolitiek die voorbijgaat aan traditionele vormen van klassenstrijd.
Het essay van Esha Guy Hadjadj over Palestina maakt die necropolitieke omgang met het surplus inzichtelijk. Sinds de meest recente uitbraak van Hamas op 7 oktober, is Fanons Verworpenen van de aarde veelvuldig aangehaald om uit te leggen waarom geweld noodzakelijk is in verzet tegen de koloniale onderdrukking in Palestina. De Algerijnse context waarin Fanon zijn boek schreef is volgens Guy Hadjadj niet zomaar toepasbaar op de Palestijnse situatie. Om de uitbraak van Hamas volledig te kunnen begrijpen is het volgens hem belangrijk een vorm van geweld te herkennen die niet meer gericht is op emancipatie, maar vooral op het verwoesten van de bestaande orde.
Surplusopstanden verstoren de gevestigde orde niet alleen; ze bouwen voort op solidariteitsbanden binnen verwaarloosde gemeenschappen, of creëren die. Osterweil vergelijkt riots daarom met ‘geboorte’: ‘Rellen zijn gewelddadig, extreem en femme as fuck: ze verscheuren, verbranden en vernietigen om een nieuwe wereld te baren. […] ze worden niet gedreven door rationele argumenten of een ”fatsoenlijke” politieke dialoog, maar door verlangen, emotie, woede en pijn.’ Door rellen als geboortes te begrijpen kunnen we nadenken over het ontstaan van een nieuwe wereld gedurende surplusuitingen. Tegelijkertijd gaat een dergelijke karakterisering van de rel te snel voorbij aan het typisch masculiene karakter van riots. Zijn er vormen van surplusverzet die onzichtbaar blijven omdat ze niet met masculiniteit geassocieerd worden, of omdat ze geen ruimte krijgen doordat er ook hiërarchieën bestaan in de marges?
In de tekst van Layal Ftouni is geboorte letterlijk onderdeel van het surplusverzet van Palestijnse gevangenen. Zij bespreekt het voorbeeld van spermasmokkel uit Israëlische gevangenissen als een praktijk van levensaffirmatie. Deze verzetsdaad verstoort de status waartoe het Palestijnse bestaan wordt gereduceerd, namelijk de status van een levende dood. Spermasmokkel is daarmee een moment van levensbevestiging tegen al het geweld in. Volgens Ftouni creëert het de mogelijkheid voor de voorstelling van ‘voltooid tegenwoordig toekomende vrijheden’.
Ook Daniel Loick bekritiseert de nadruk op masculiene surplusuitingen zoals riots. Rellen zijn een politiek middel dat voor verschillende politieke doeleinden kan worden ingezet. De recente ‘riots’ in Engeland, die asielzoekerscentra en winkeliers met een migratieachtergrond aanvielen, zijn daar het pijnlijke bewijs van. Hoewel ze niet los gezien kunnen worden van de cost-of-living crisis, lijken zij meer op lynchpartijen die een geracialiseerde vijand zoeken dan op plunderingen die een andere socialiteit impliceren en de gevestigde orde verstoren. Een racist mob is geen surplus riot: ze richt zich juist op hen die het meest gesurplusificeerd worden. Volgens Loick creëert surplusificering niet alleen disrupties en instabiliteiten, maar kan het ook tegengemeenschappen vormgeven waarvan het transformatieve potentieel bestaat uit minder spectaculaire, generatieve praktijken die draaien om het bevredigen van behoeftes, een veilige haven en bescherming. Hij stelt dat surplusverzet altijd ontstaat uit de socialiteit van onderdrukten – welke bovendien een vorm van samenleven inhoudt die gekenmerkt wordt door ervaringen van vreugde, troost en gelukzaligheid die de gevestigde moraal overtreffen.
Vanuit een literair perspectief is nY ook benieuwd naar de taligheid van surplus woorden van verzet en woede die zich niet langer laten beteugelen. We zoeken de woorden die een andere wereld mogelijk maken, niet alleen organisatorisch en strategisch – de taal van een emancipatoire politiek die ontstaat aan gene zijde van discussies over de partij en spontaan verzet – maar ook in het scheppen van gemeenschappelijkheid en solidariteit voorbij de stille dwang van de kapitalistische levensvorm.
Het nummer opent met dreunende poëzie van Nguyễn Thị Mai waarin ze de woorden zoekt om vat te krijgen op het escalerend conflict, de chronische exploitatie, het klerikale bekvechten, de belastingontwijkende bedrijven, exponentiële externaliteiten en regressieve rationaliteiten. Zich dankbaar brandend aan hun eigen lyrische woede doen de gedichten zelf een poging te synchroniseren, steeds te blijven vechten en met zigzaggende bewegingen, uiteindelijk, te vluchten.
De talige limieten van surpluservaring spelen ook een grote rol in het gedicht van de Palestijnse Asmaa Azaizeh met de veelzeggende titel ‘Een revolutie op mijn mond’. Het gedicht maakt de verstikkende manier voelbaar waarop woorden blijven steken: ‘ik schreeuwde en de oneindigheid verzwolg mijn verscheurde kreet / ik sprak en mijn taal loste op in de stenen’. Nisrine Mbarki vertaalde het gedicht uit het Arabisch en bracht de verstoken woorden naar een ander schrift en een ander lexicon om een taal te ontsluiten die tot nu toe in het Nederlands ontbrak.
Maxime Garcia Diaz benut in haar bijdrage de traditie van het Amerikaanse long poem om een meertalig, onzuiver en woekerend gedicht te ontketenen dat herinneringen, verlangens, politieke teleurstellingen en bittere grappen in een machtige dans van exces om elkaar heen laat cirkelen. Een magmastroom aan wanhopige vitaliteit, geput uit een overdadig nu geworteld in een kapot toen. De limieten en onverwachte nieuwe mogelijkheden van taal zijn ook aanwezig in de lesbische avonturenroman Les guérillères van Monique Wittig. In bewegend proza wroet marwin vos in de Nederlandse vertaling uit 1970, Vrouwenguerilla, en verkent ze de registers, de namen, de leemtes in de tekst die niet door bezitterstaal zijn opgevuld – evenals de nieuwe vormen die wanorde worden genoemd door de verwarring scheppende ‘kleine gretige warriors’. Ook Emma van Meyeren penetreert een bestaand boek, en wel de klassieke ‘aidsroman’ Mystiek lichaam van Frans Kellendonk, om dichter bij de monddood gemaakte ‘bijfiguur’ Magda Prul Gijselhart te komen. In dit nummer staat zowel een voorpublicatie als een reflectie op de manier waarop ze door middel van plagiaat, of plundering, een poging doet om ook Prul onderdeel van een politiek archief van levensvormen te maken.
In een gedicht als een opstand waarin geen enkele concessie wordt geduld, laat de veel te vroeg overleden Sean Bonney, wiens militante poëzie tijdens zijn leven onlosmakelijk verbonden was met vele radicale struggles, zien dat er op alles eigenlijk maar één antwoord is: ‘fuck de politie’. ‘ACAB: een kinderrijmpje’ werd vertaald door onze redacteur eddie azulay. Bonneys woorden zijn meer dan een terugblik op, ze roepen op tot een opstand – en dit is wat bijna alle bijdragen gemeen hebben: ze zetten hun hakken in de grond van een broeierig moment, het uitgerekte heden van een nog-niet-weten maar een niet-langer-dulden. Ook dit affect kent een taal, die misschien meer een uiting dan een verklaring is, en een opruiend boven een esthetisch doel heeft.
Schrijven over surplusuitingen werpt dan ook vragen op over de publicatie daarvan, in boeken maar ook in een tijdschrift als nY. Zo was Maurice Blanchot zeer kritisch op alle boeken en teksten die verschenen naar aanleiding van de opstanden van mei ’68. ‘Schrijven over is in ieder geval ongepast. Maar schrijven over de gebeurtenis (l’événement) die precies voorbestemd is (onder anderen) om nooit meer te schrijven over – epitaaf, commentaar, analyse, lofrede, veroordeling –, vervalst het bij voorbaat en heeft het altijd al gemist.’ Politiek publiceren vraagt om media die deze ‘arrest of history’ kunnen uitstellen, de doorbreking en uitbarsting in leven kunnen houden. Het anonieme collectief Research and Destroy is hier een interessant voorbeeld van. In dit nummer reflecteren we op van een van hun ‘riot-boeken’, The 2015 Baltimore Uprisings: A Teen Epistolary, een verzameling tweets tijdens de opstanden in Baltimore in 2015 naar aanleiding van de moord op Freddy Gray. Zonder inleiding, ISBN-nummer, uitgever of enige contextualisering, is de publicatie een ‘riot’ in beweging, het heden in boekvorm, zonder als evenement afgesloten te worden. We stelden het collectief een aantal vragen over de rol van publiceren en schrijven als deel van riots, het belang van anonimiteit en wat het met een riot-tekst doet om vervolgens toch een ISBN-nummer te krijgen (in de heruitgave van AK Press), door theoretici gekaderd te worden of opgenomen te worden in een Vlaams literair tijdschrift als nY.
Buiten het dossier ten slotte ‘Vlechtmelodieën II’ – het tweede deel in de poëziereeks van onze gastschrijver Sarah de Koning. Met behulp van andere poëtische stemmen vindt De Koning een manier om de nasleep van liefdesverdriet te articuleren. Haar tekst toont dat schrijven en zwijgen dicht bij elkaar liggen.