In haar in 1971 verschenen essay ‘Plot and Plantation, Novel and History’ stelt de Jamaicaanse denker Sylvia Wynter dat er altijd een alternatief heeft bestaan voor de gewelddadige, exploitatieve ordening van de plantage: het plot. Deze plots waren de kaveltjes die de plantagehouders – niet uit barmhartigheid, maar om hun winsten te maximaliseren want zo hoefde er immers geen voedsel geïmporteerd te worden – ter beschikking stelden aan slaven. Daarop konden ze hun eigen voedsel verbouwen, buiten de dwang en het geweld, de logica van uitbuiting en accumulatie die op de plantage heerste. Het plotsysteem kwam ter wereld als bijproduct van het marktsysteem, en de nieuw gestichte plantagesamenlevingen in de Caraïben en Amerika waren in feite hybriden van een nieuwe sociale orde en een meer traditioneel waardesysteem overgenomen uit Afrika, aldus Wynter:
‘For African peasants transplanted to the plot all the structure of values that had been created by traditional societies of Africa, the land remained the Earth — and the Earth was a goddess; man used the land to feed himself; and to offer first fruits to the Earth; his funeral was the mystical reunion with the earth. Because of this traditional concept the social order remained primary. Around the growing of yam, of food for survival, he created on the plot a folk culture — the basis of a social order — in three hundred years.’1
Op deze stukken, of stukjes land, deze plots leefde zo een heel ander systeem van waarden voort die van natuur geen object maakte dat kon worden toegeëigend door en gescheiden van de mens, maar een plek voor regeneratie die de mens herenigt met de grond. Het plot belichaamt daarmee een heel andere geschiedenis dan we misschien gewend zijn, die het voortschrijdende verhaal van de vooruitgang op een zijspoor zet. Er is hier immers niet per se sprake van vervreemding. Het plot, aldus Wynter, compliceert de gelijkstelling van de plantage aan vervreemding – van arbeid, van land, van natuur – door er een verhaal over zelfvoorziening en verzet tegen commodificatie en gewelddadige eigendomsverhoudingen tegenover te stellen.
Het plot was immers ook de plek waar slaven – buiten het oog van de opzichters, zonder winst te hoeven maken – een zekere mate van autonomie hadden en hun eigen, vernaculaire expressiemiddelen ontwikkelden, waarvan de bluesmuziek misschien wel de bekendste is. Als ‘sacred plot of land where slaves could plot’, in de woorden van de Barbadiaanse dichter Kamau Brathwaite, haalt het begrip plot zo naar voren hoe een ruimte ook een geschiedenis voortbrengt, in dit geval een geheime geschiedenis van orale cultuur, regeneratieve landbouw, inheemse kennis en verzet, in plaats van vervreemding, onteigening en geweld. Het plot is een emplotment, een invoeging in een gewelddadige geschiedenis, maar biedt ook een vluchtlijn uit die geschiedenis, een die niet langer samenvalt met geweld. Dat wil volgens Wynter niet zeggen dat het plot geheel buiten dit systeem staat en als een plek van pure gemeenschappelijke weelde kan worden geromantiseerd. Het plot is geen onschuldige ruimte die haaks staat op de logica van de plantage; ze is er onderdeel van, ermee verstrengeld, zowel product van een gewelddadige raciale kapitalistische ordening als potentieel alternatief ervoor, een creatie in twee betekenissen, altijd plot-en-plantage, nooit tegenover elkaar.
Wynter heeft een achtergrond als literatuurwetenschapper maar ontwikkelde zich gaandeweg tot een van de belangrijkste, zij het onderschatte denkers van de Caraïben. Meer en meer is ze geïnteresseerd geraakt in de specifieke vorm van menselijkheid en relationeel species being die het gebied heeft voortgebracht, of eigenlijk geherintroduceerd, in praktijken die het menselijke niet projecteren binnen een koloniale matrix. De notie van het plot, aanvankelijk de naam voor een literair-historisch waardesysteem, duikt in die ontwikkeling soms onder, maar komt altijd weer boven, zij het niet louter langer als oorsprongsverhaal en -plek.
In lijn met Wynters steeds wijder vertakkende filosofische traject krijgt het meer en meer de betekenis van een voortdurende, niet aan een oorsprong of essentie gebonden narratieve en biofysische handeling, die grond creëert in een grondeloze wereld, wil laten floreren waar uitputting en extractie het ritme van het leven bepalen. We kunnen het plot in verband brengen met een ander concept van Wynter, transplantation, waarmee ze doelt op een vorm van creatie en verzet die een andere praxis van het menselijke ontwikkelt die niet samenvalt met de westerse, veroverende, humanistische renaissancemens, door een relatie met de aarde aan te gaan die niet territoriaal is maar planetair. Om het met de titel te zeggen van de bundel die Wynter-kenner Katherine McKittrick samenstelde over haar werk: Being Human as Praxis.
Daarmee is het plot ook een ander paradigma dan dat van de uitwisseling – of uitroeiing, om het minder fraai te zeggen – en creolisering. Het plotten legt zich immers toe op het maken van werelden en benadert dit werelden, dit gewereld zelf – opgevat als werkwoord – als een wereldse activiteit, die eurocentrische, binaire concepties van moderniteit en periferie doorbreekt en opschudt. Het wereldse is niet alleen een zaak van de koloniale metropool. Wynter heeft al heel vroeg laten zien hoe de wortels van de moderniteit in feite in de gekoloniseerde wereld liggen en kan zo zonder meer als een dekoloniaal denker omschreven worden. Zoals Katryn Yusoff (2018) in navolging van Wynter heeft geschreven, zijn de eilanden van de Caraïben te beschouwen als een experimentele archipel waar mens en landschap volledig zijn herschapen door de slavernij. Het was het massale transport van zwarte mensen uit Afrika naar de ‘Nieuwe Wereld’ die tot dan toe geïntegreerde vormen van sociale en zelfs antropologische organisatie – wie tot het genus of genre oftewel ras van de mens gerekend kan worden – alsook de ecologische indeling van flora en fauna, volledig uit elkaar scheurde. De introductie en verplanting van mensen en zaden naar deze wereld is een gewelddadig experiment in het creëren van nieuwe menselijkheid en zelfs meer dan-menselijkheid, dat daarom ook verder gaat dan creolisering – maar door dat geweld niet overgedetermineerd wordt. Terwijl creolisering een vorm van aanpassing is die de elementen van het oude en nieuwe vermengt en een traumatische invoeging in en aanpassing aan de moderne wereld beschrijft, is Wynters transplantation een transformatieve aanpassing aan de natuur die zich verzet tegen de commodificatie van land en het terugeist als gemeenschappelijke bestaansmiddelen. Volgens Yusoff gebruikt Wynter de term transplantation zo ‘to reconceptualize how black bodies reclaimed a right to geography within the carceral confines of the plantation and their relocation across the Atlantic’.2 Geen uitwisseling maar het verzet tegen de uitwissing die de term uitwisseling toedekt. Geen creolization maar indigenization. Het plot staat voor al die perken waar strijd tegen bezitsrelaties plaatsvindt maar ook het creëren van andere intimiteiten met de aarde – in de wetenschap dat deze intimiteiten vormen van geweld en dwang in zich droegen en dragen.
Zo wordt de plantage ook in een ruimer historisch verband geplaatst. Zoals de eerder genoemde Katherine McKittrick betoogt is de plantage niet enkel een historische gebeurtenis en productiesysteem, maar heeft ze het model geleverd voor de huidige economische, sociale, geografische en ecologische ordeningen; het is een migratoir concept. De plantage leeft voort in de (post)koloniale ruimten van het heden, aldus McKittrick, van de grootschalige industriële landbouw op basis van monocultuur naar het gevangenissysteem en de politie, tot de ordening van wijken en hele steden. Als de plantage gelijkstaat aan het nietsontziende verloop van de lineaire geschiedenis, kan het plot ons dan misschien doen anticiperen op een andere toekomst, wortelend in zelfvoorziening in plaats van uitputting en uitbuiting van aarde en mensen? Welke mogelijkheden tot verzet kan het plot ons ingeven en welke alternatieve structuren en praktijken biedt het ons aan? Hoe stelt het plot ons in staat om bestaande geschiedenissen van de plantage te herschrijven en anders te verbeelden?
In dit nummer neemt nY de figuur van het plot als uitgangspunt voor een zoektocht naar deze gecompliceerde maar transformerende betekenissen. We beschouwen het plot daarbij niet enkel als een historisch gegeven, maar ook als een sociaal-politiek concept dat ons nu kan aanzetten tot vormen van gemeenschappelijke creatie, ook buiten de contexten waarvoor het oorspronkelijk werd ontwikkeld. Schrijvers, dichters en onderzoekers werden uitgenodigd om met ons mee te plotten, door samen te zweren, een koers uit te stippelen, voort te vluchten en te wroeten in de aarde.
‘Het is nu dertig jaar terug in België, veertig jaar geleden in Frankrijk en in Engeland, dat uiteenlopende volkswijken in de hens gingen. Een gedenkteken, monument, of zelfs maar een verwijzing in het curriculum is nergens te vinden.’ Zo opent Joachim Ben Yakoub zijn op Sylvia Wynter, Alexis Pauline Gumbs en Fred Moten (‘De geschiedenis herhaalt zich niet, maar rijmt wel’) geïnspireerde essay waarin hij alsnog een monument opricht, zonder van het verleden een fetisj te willen maken. Het is dit rijm, aldus Ben Yakoub, dat ons in staat stelt ‘nieuwe verbindingen te zien tussen decennia van revolte in de postkolonie van Europese metropolen, en honderden jaren van net zo goed verzwegen revolte in de koloniën.’ Via ‘de rook van voorbije verhalen’ verbindt hij zo Brussel en de Caraïben, de plots van toen met die van West-Europa nu.
Van Brussel gaan we naar Suriname, maar het verleden blijft indringen het heden. In ‘Moederlijnen’ (her)schrijft Thalia Ostendorf de geschiedenis van haar voormoeders. Ze vraagt zich, aan de hand van summiere archiefgegevens, af hoe zij niet alleen overleefd hebben maar ook geleefd, tegen geweld en verdrukking in.
Ostendorfs praktijk lijkt op wat Saidiya Hartman critical fabulation noemt: op basis van beschikbare kennis over het verleden de lege plekken in het archief invullen. Hartman past deze methode toe in haar schitterende boek Wayward Lives, Beautiful Experiments, waarin ze de levens van zwarte meisjes en vrouwen terughaalt, hoe ze leefden, creëerden, nadachten terwijl sociologen en hervormers tevergeefs grip op hen proberen te krijgen. In het door Flora Valeska Woudstra, in gesprek met Rachel Rumai vertaalde openingshoofdstuk uit dit boek, ‘De wrede schoonheid van de slop’, wordt hun wereld opgeroepen. Hun wijk, hun wereld aan het begin van de twintigste eeuw is rechtstreeks verbonden met het slavenschip en de plantage, die het leven steeds weer op- en onderbraken, maar nooit helemaal wisten te vernietigen, maar doet ook denken aan de carcerale geografieën van de getto’s van nu.
Met Pelumi Adejumo, die deels gefabuleerd, deels waarheidsgetrouw zangeres Marion Anderson aan het woord laat, blijven we bij zwart leven dat zichzelf niet wil laten vangen. Dat geldt ook voor Adejumo zelf, die in opaciteit, spiritualiteit en lichamelijkheid rijke bronnen ziet voor bevrijding en emancipatie.
Dat gaat ook op voor Moor Mother, voor wie muziek een ‘bevrijdingstechnologie is’, aldus Hans Demeyer in zijn essay over haar werk. Hij bespreekt haar weigering om zwart lijden te fetisjeren en spectaculariseren en belicht de technieken die ze in haar performances inzet om deze fetisjering te doorbreken, onder meer door elementen uit de zwarte esthetica zoals afrofuturisme te gebruiken.
Van Europa en Amerika gaan we vervolgens naar praktijken elders in de wereld. Zouhair Hammana introduceert het concept al-masha’, de Arabische variant van de commons die door het kolonialisme gemarginaliseerd is maar onder meer tijdens de Arabische Lente een wederopstanding beleefde. Hammana stelt dat al masha’ een ruimte is waar collectief gecultiveerd en geplot wordt tegen machthebbers. Hammana’s samenzweren is ook een vorm van samen-weren, waarin de wederrechtelijke toe-eigening van gemeenschappelijke weelde – bezit als diefstal – wordt teruggedraaid.
Ika Yuliana, lid van Jatiwangi art Factory, beschrijft hoe een voormalige dakpannenfabriek in Jatiwangi, in het zuidwesten van Java, aarde, materiaal en ideeën samenbrengt om alternatieve vormen van samenwerking en collectiviteit mogelijk te maken in een rap veranderende regio op het eiland. JaF zet kunst in om netwerken te bouwen, gemeenschappen te smeden en is niet wars van nut. Daarbij gaat JaF uit van een notie van ontwikkeling die niet louter gestoeld is op economisch rendement, maar op het gezamenlijk onderhoud van wat van ons allemaal is. Het resultaat is een progressief, trots en inclusief regionalisme dat zijn tradities niet wil weggooien onder het mom van een – zeer ongelijk verdeelde en van bovenaf gestuurde – modernisering.
Ook Baobab van de Teranga brengt een gesitueerd verslag uit. Als schrijver en activist die zich met de toegankelijkheid van de stedelijke ruimte bezighoudt, zoomt ze in op de ‘autoplantages’ van Anderlecht, in het zuidwesten van Brussel, van waaruit tweedehands auto’s naar allerlei plaatsen in Afrika worden verscheept. Deze plotgemeenschap staat onder druk van gentrificatie en politierepressie. Ook Van de Teranga zet vanuit haar lokale plot een koers uit naar elders en komt zo onder meer uit bij de strijd van de Palestijnen.
In de gedichten van Frank Keizer bevinden we ons afwisselend op allerlei plotachtige plekken. Ondergronds wordt een geschiedenis verhaald, over hoe de uitgestrekte gemeenschapsgronden werden opgedeeld in kleinere kavels, maar het vooruitgangsverhaal wordt geweigerd, het avontuur loopt niet uit op verovering en extractie, maar in vormen van voortvluchtigheid.
De poëzie van Charlotte Van den Broeck onderzoekt het vrouwelijk lichaam in relatie tot de aarde. Ze verzet zich tegen de reductie van beide tot een object en wil de krachten die ze in zich dragen activeren.
Tot besluit van het dossier verbindt Thijs Vissia in zijn bespreking van Max Ajls A People’s Green New Deal het plot aan de urgente klimaatproblematiek van nu. Dit boek, dat een solidaire, ecologisch doordachte transformatie biedt van Zuid naar Noord, laat zien hoe we buiten de perken van het denkbare en mogelijke moeten treden om deze crisis het hoofd te bieden. Daarbij kunnen we inspiratie putten uit een rijke inheemse geschiedenis van regeneratieve technieken die het ecologische
metabolisme niet verstoren.
Buiten het dossier publiceren we nieuwe gedichten van Obe Alkema, die pendelen tussen particulariteit en nietszeggendheid, privé en openbaar, pathetiek en zelfdiagnose. En er verschijnt een nieuw stuk proza van onze gastschrijver Alara Adilow. In het tweede deel van haar reeks beschrijft Adilow een rit naar huis. Met een niet-verteld verhaal ‘als een vissengraat in haar keel’, glijden landschappen aan de protagonist voorbij.