Bij het gesprek tijdens de presentatie van Daniël Robberechts’ Dagboek ’68-’69 (uitg. het balanseer) in Brussel op donderdag 11 maart 2010.
‘Ik vind dat iederéén zijn leven interessanter moét vinden dan dat van anderen.’
Dat schrijft Daniël Robberechts in het voorbericht van zijn Dagboek ’64-’65, dat ik naar aanleiding van de presentatie van Dagboek ’68-’69 bij Het beschrijf in het Brusselse literatuurhuis Passa Porta leende uit de Antwerpse Permekebibliotheek. Ik zag toen dat Robberechts’ Totaaltekst, een boek van dik duizend bladzijden waaraan hij meer dan twintig jaar had gewerkt, niet zoals de meeste andere boeken met de rug richting bezoeker op de plank stond, maar met de kaft naar voren werd aangeprezen.
Maar waarom vertel ik dit? Omdat het toch eigenaardig is dat niettegenstaande dat Robberechts nog altijd wordt gewaardeerd – dat bewijst ook een vol Passa Porta – met uitzondering van het zopas bij uitgeverij het balanseer verschenen Dagboek ’68-’69 er geen enkel boek van Robberechts meer in druk is.
‘Als eerste verschenen in 1969 de dagboekaantekeningen van 10 december 1965 tot 21 december 1966: De grote schaamlippen. (…) Hij schreef zichzelf de schaamte voorbij, en het boek verkocht slecht. (…) In 1984 bracht Julien Weverbergh bij Manteau het dagboekdeel voorafgaand aan De grote schaamlippen uit: Dagboek ’64-’65. Het verkocht slecht. En in 1987 probeerde ikzelf bij uitgeverij Kritak een nieuwe duw te geven met Dagboek ’66-’68, het dagboekdeel dat volgt op De grote schaamlippen. (…) Het nieuwe dagboekdeel verkocht slecht. (…) In het jaar voor zijn dood stelde Daniël De Arbeiderspers, uitgever van de prestigieuze reeks Privé-domein, voor iets met zijn dagboek aan te vangen. Het verkocht nooit omdat het voorstel werd afgewezen.’
Dat zegt Mark Schaevers op het debat tijdens de presentatie in Passa Porta. Hij spreekt met schrijver David Nolens en literatuurwetenschapper Sven Vitse, die over o.a. Robberechts zijn proefschrift schreef en over hem publiceerde in yang en freespace Nieuwzuid.
Dagboek ’68-’69 gaat over een belangrijke periode in het leven van Robberechts. Hij komt in contact met studenten en leest positieve kritieken op zijn werk. Julien Weverbergh schrijft in zijn memoires dat Robberechts in 1968 de onbekendste erkende schrijver van Vlaanderen is. Maar dat verandert snel. Sven Vitse zegt dat Robberechts in de lente van 1968 het gevoel krijgt bijna een publiek persoon te worden.
Schaevers: Hij gewaagt letterlijk van opwinding: ‘Ik besta voor het eerst als schrijver buiten het geschrift.’ En meteen was dat een probleem, want dat wou hij eigenlijk niet, bestaan buiten het geschrift.
Nolens: Hij schrijft inderdaad dat uitgegeven raken een soort kinderverdriet was vergeleken met het moment dat hij is uitgegeven. Hij twijfelt of het hem wel blij moet maken om zijn boeken gepubliceerd te krijgen. Ik had trouwens een beeld van Robberechts als een soort kluizenaar, iemand die zich helemaal had teruggetrokken – dat zal hij dan later ook wel doen – maar in dat jaar heeft hij het enorm druk met de universiteit, met een commissie, een werkgroep van letterkundigen. Hij lijkt zich ook wat geïntimideerd te voelen door andere schrijvers en mensen die hij ontmoet. Ik ben ervan geschrokken hoe druk hij het had.
Schaevers: Schrikken doe je wel meer als je het dagboek leest, maar ik denk dat het toch belangrijk is om er zich rekenschap van te geven dat het gaat om twee jaar uit een mensenleven, en dan nog de jaren 1968-69. De periode ook waarin dat beruchte interviewboek Schrijven of schieten van Fernand Auwera verscheen (1969). Robberechts zegt daarin: ‘Het literaire boek dat ik “moeilijk” vind herinnert mij eraan hoe ánders, hoe vreemd en onvervangbaar een medemens mij in feite toch altijd kan zijn. Die erkenning van het anders-zijn is revolutionair even noodzakelijk als het verwekken van solidariteit, eensgezindheid en samenwerking.’
Eerder in hetzelfde interview vraagt Auwera welke gevolgen voor een auteur deze uitspraak van Céline heeft: ‘Il faut choisir, mourir ou mentir. Je n’ai jamais pu me tuer, moi.’ Robberechts antwoordt dat hij ‘het niet meer neemt’ dat een schrijver noodzakelijk liegt, ‘dat het daarmee uit moet zijn.’
Schaevers: Een dominant beeld – laat me verwijzen naar een essay van Jeroen Brouwers, een van de weinige essays over Robberechts die vandaag nog in druk zijn – is dat hij zich heeft klemgereden in de problematiek werkelijkheid-literatuur. Gestikt in stencils, heeft Pol Hoste al gezegd, en ook gestikt in de ideeën over hoe je met werkelijkheid moet omgaan. Is daar wat van aan? Heeft hij het zichzelf te moeilijk gemaakt? Is hij op dat spoor te monomaan doorgegaan?
Vitse: Als ik het poëticaal analyseer, is het inderdaad zo dat er een heel grote spanning zit tussen zijn opvatting van de werkelijkheid en de literatuur. De werkelijkheid is iets wat discontinu en onvatbaar is, en dan heb je toch een literaire vorm nodig die dat woord voor woord kan benaderen. Maar dat is een onmogelijke opgave, daar zit een contradictie in: als je zo’n werkelijkheidsopvatting hebt, dan kun je nooit een tekst vinden die daar volstrekt mee samenvalt. En dat probeert hij toch in Aankomen in Avignon en in Praag schrijven. Het levert fascinerend werk op, maar het blijft een onmogelijke poëticale opgave.
In het Dagboek ’68-’69 gaat het, net als in zijn eerdere dagboeken, ook over een van de belangrijkste strijdpunten van dat tijdsgewricht: de seksuele revolutie.
Vitse: Dit boek heeft mij weer doen inzien dat er eind jaren zestig als het ware een deksel gelicht is van katholiek Vlaanderen, maar dat eind 1969, begin jaren zeventig dat deksel alweer dicht ging. Voor Robberechts was het toen reeds duidelijk dat die seksuele revolutie al snel zou opgaan in de consumptiemaatschappij. Het is net die hele korte periode die je in die twee dagboeken ziet.
Schaevers: Ik weet niet of die periode zo kort was hoor. Als ik even mag verwijzen naar het dagboek van Daniël uit 1983 waar hij op 28 april schrijft: ‘Wat mij ertoe zou kunnen brengen het schrijven op te geven: een vrije seksuele promiscuïteit. Daarvoor, ja, maar voor niets minder.’
Vitse: Het valt mij toch op dat hij in het nieuwe dagboek – waarschijnlijk onder invloed van Marcuse – zegt: de seksuele emancipatie zal de vorm aannemen die de consumptiemaatschappij eraan geeft. Ook al circuleren in die tijd de meest waanzinnige utopische ideeën over vrije seksualiteit.
Naast Robberechts is ook Leonard Nolens, vader van de op het debat aanwezige David Nolens, een fervent dagboekschrijver. Jeroen Brouwers schrijft in het al eerder vermelde essay dat hij niet alleen met Robberechts, maar ook met Leonard Nolens een ‘karakteriële verwantschap’ voelt.
Nolens: Ik zie niet zo veel verwantschap tussen Robberechts en mijn vader. Ik denk dat wat mijn vader schrijft veel anekdotischer is, zeker in de laatste dagboeken. Bij hem is het ook meer een lyrisch ik dat over zichzelf bespiegelt. Terwijl Robberechts toch een meer analytische denker is. Op de een of andere manier weet hij alles te objectiveren, ook zijn eigen psyche, seksualiteit, de manier waarop hij in het leven staat. Het is alsof hij zegt: elke schrijver is een soort poseur. Hij neemt een pose aan tegenover zichzelf en gaat daarmee in gesprek. Er zit altijd een ruimte tussen. Ik zie een heel groot verschil met mijn vader.
Vervolgens leest David Nolens uit het Dagboek ’68-’69 enige stukken voor waartussen hij een rode draad ziet. Hij vraagt zich af hoe Robberechts met het medium internet zou zijn omgegaan. Robberechts stierf toen het internet nog een marginaal fenomeen was, en was daarvoor druk in de weer met stencilmachines en tijdschriften. Hier twee van de door Nolens voorgelezen citaten:
ZA 0504
(…) Communicatie en documentatie. De cultus van de artiest, van het genie, de persoonlijkheidscultus, de vedetterij beantwoorden in tenminste twee opzichten aan de autoritaire maatschappij: 1. als surrogaten voor communicatie: wanneer men niets te weten komt over de gewone medemensen, stelt men zich tevreden met informatie over buitengewone mensen. 2. het opkijken naar, het zich projecteren in: niets weten van zijn medemensen wordt het vleiend bevonden toch eigenschappen gemeen te hebben met buitengewone mensen. * Er nadert een generatie waarin communicatie vanzelfsprekend is. Dit betekent dat de tijd komt dat het goeddeels onbelangrijk zal zijn wie dit boek geschreven heeft, omdat men anders dan via bijvoorbeeld een aantal opeenvolgende boeken te weten zal komen hoe een mensenleven verloopt. * ‘Document humain’ zal vooral historisch document zijn – en inderdaad, wie niets van Pepys’ dagboek las, kan moeilijk een idee hebben van wat het betekent, 300 jaar geleden te hebben geleefd; en daarom hoop ik maar dat er nu een mens is in Vietnam die angstvallig een dagboek bijhoudt. Einde van het copyright. Een boek zal het werk zijn van ‘een medemens onder anderen’. * En verder alleen nog directe communicatie? Ik geloof dat de brief onmisbaar zal blijven, maar in zijn meest volstrekte specificiteit: maximaal zelfbewuste, maximaal werkelijkheidsgetrouwe communicatie. (…)
V 0310
(…)* Remember Jans reactie toen je hem sprak over het denkbeeld van G.A. dat iedereen z’n eigen stencilmachine moest hebben om zelf z’n eigen geschriften te kunnen verspreiden: wacht maar tot Gestetner dat verneemt, dan zetten ze een campagne op touw onder het motto: ‘iedereen zijn stencilmachine!’. De stencilmachine naast de radio, de tv, de koelkast… (…)
In 1992 beslist Robberechts om uit het leven te stappen, luttele jaren voor de doorbraak van het internet. Welke invloed zou de technologische revolutie die de stencilmachine overbodig maakte op hem hebben gehad?
Vitse: In zijn essays over literatuur had hij het natuurlijk al over wat in de jaren zeventig ‘de socialisering van literaire middelen en technieken’ werd genoemd. Hij verlangde ook naar een maatschappij waarin iedereen creatief kon zijn zonder artiest met grote A te zijn. Waarin iedereen kon schrijven, iedereen schrijver zou zijn, er geen copyright zou zijn, mensen elkaars werk zouden kunnen gebruiken. En dan kan je je wel afvragen wat dat zou geven in digitale tijden. Alhoewel ik denk dat Daniël Robberechts veel te intelligent was om te geloven dat er een soort van vrije communicatie zou zijn.
Nolens: Ik weet niet of hij een blog of zo zou hebben gehad. Ik denk dat hij de materialiteit van het stencilen zou missen.
Schaevers: Misschien zou hij te veel zitten bestuderen hoe andere bloggers werkten. Hij was de eerste zowat van onze generatie die een computer in huis had, maar hij zat er dan ook echt heel hard mee te zwoegen om uit te vissen hoe het in elkaar zat en wat hij er allemaal mee kon doen. Ik denk dat Pol hem ooit het eerste slachtoffer in Vlaanderen van de Wordperfect heeft genoemd. (lacht)
Door de publicatie van het nieuwste dagboek en het uit druk zijn van zijn literair werk, bestaat natuurlijk het risico dat Robberechts nu hoofdzakelijk als een dagboekschrijver wordt gezien.
Vitse: In mijn proefschrift heb ik van bij het begin principieel geweigerd om een onderscheid te maken, alhoewel er natuurlijk een onderscheid is. De grens tussen bijvoorbeeld Praag schrijven en zijn dagboek is heel gradueel. Praag schrijven is dan zogezegd geen dagboek, maar er zijn heel veel gedateerde stukken. Maar als je hem tot dagboekschrijver reduceert, dan negeer je ook Aankomen in Avignon, dan negeer je de (postuum uitgegeven) Totaaltekst, waarin hij de literaire mechaniek wil ontmantelen om de lezer inzicht te geven in hoe literatuur, manipulatie en retoriek werkt.
Schaevers: Het valt op dat hij in zijn dagboeken voortdurend commentaar geeft op de Totaaltekst. Hij noemt het dagboek ergens ‘het gezondheidsbulletin van de Totaaltekst’. In 1973 noemt hij het een ‘intimiderende onderneming’, in 1974 een ‘krankzinnige onderneming’ en in 1983 schrijft hij: ‘Oei, er zijn leemten in de Totaaltekst. Geen enkele staatsbediende, geen enkele duivenmelker.’ Om maar iets te zeggen van de algemeenheid van de ambitie die hij had.
Volgens Mark Schaevers wordt bij Robberechts vaak vergeten hoe goed en mooi hij wel schreef. Hij wordt al snel gecatalogeerd als een moeilijke auteur, een schrijver van ‘ander proza’. Robberechts schreef zelf: ‘Ik wil even bekoorlijk zijn als een flard piano. Mensen komen voorbij en “Ah kijk: Robberechts speelt weer hoor.”’
Vitse: Ik hoor die flarden muziek vooral in Praag schrijven, minder in zijn totaaltekst. Praag schrijven is ook niet toevallig het boek waarnaar ik destijds maniakaal gezocht heb, omdat ik zo getroffen en ontroerd werd door de eerste twintig, dertig pagina’s. Hij is heel treffend wanneer hij het gevoel heeft dat er iets verandert, dat er openheid komt, vrijheid. Op momenten je dat ziet in zijn schrijven, vind ik hem echt ontroerend.
Schaevers: Laten we besluiten met een flard muziek van Daniël: ‘Waarom ik schrijf’:
Daarom. Om iets te doen. Omdat ik voor weinig anders deug. Om zo te denken en te dagdromen dat anderen er nog iets mee kunnen doen. Om zo weinig mogelijk te leven. Omdat het leven ondegelijk is. Om van afval mooie dingen te maken. Om nog andere sporen na te laten dan alleen maar stront. Om het plezier. Omdat er zo al genoeg miserie is op de wereld. Om de tijd te doden. Omdat ik niets liever doe. Om.
Vermelde werken van Daniël Robberechts
De grote schaamlippen, ‘s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1969
Aankomen in Avignon, Brussel, Manteau, 1970 (heruitgegeven in de reeks ‘Vlaamse bibliotheek’, Antwerpen/Amsterdam, Houtekiet, 2007, red. Hugo Bousset, met een nawoord van Joris Note)
Praag schrijven, Amsterdam, De Bezige Bij, 1975
Dagboek ’64-’65, Brussel, Manteau, 1984
Dagboek ’66-’68, Leuven, Kritak, 1987
Nagelaten werk (Totaaltekst), Leuven, Kritak, 1994
Dagboek ’68-’69, Aalst, het balanseer, 2010
Jeroen Brouwers, Naakt in verblindend licht, Tilburg University Press, 1993