De kringen naar binnen was een van de publicaties waarmee, in het kielzog van de publicatie van het verzameld werk in de jaren 1950, de academische Van Ostaijenstudie op gang kwam. In dat werk bestudeert de toenmalige VUB-ULB-assistent en latere hoogleraar Nederlandse literatuur Paul Hadermann Van Ostaijens ontwikkeling als dichter. Daarbij besteedt hij uitgebreid aandacht aan de invloeden die Van Ostaijen in zijn poëzie heeft verwerkt.
In zijn bespreking van Van Ostaijens tweede bundel Het Sienjaal (1918) gaat Hadermann onder meer in op het belang van de Duitse expressionistische dichteres Else Lasker-Schüler voor die bundel. Dat belang is ontegensprekelijk groot: een gedicht draagt als titel de naam van de dichteres. Het ‘Wiegeliedje voor de geliefde’ bevat sterke reminiscenties aan haar werk. Maar ook andere gedichten uit de bundel herinneren volgens Hadermann aan Lasker-Schüler naar ‘de structuur, de beeldspraak en soms de algemene stemming’ (p. 67). In het late ‘Self-Defence’ (p. 333) zou Van Ostaijen trouwens zelf Lasker-Schüler als een van de belangrijkste invloeden op zijn vroege poëzie identificeren.
Op Hadermanns stelling valt dus niet veel af te dingen, op de bronnen die hij heeft gebruikt ondertussen echter wel. Dat blijkt al uit het feit dat hij in een noot (pp. 67-68) het vermoeden uitspreekt dat Van Ostaijens Lasker-Schülers werk heeft leren kennen van een uitgave uit 1911. Vermoedelijk bedoelt hij daarmee Meine Wunder. Gedichte (Karlsruhe und Leipzig, Dreililien-Verlag).
Het gedicht dat Hadermann als verwant met Van Ostaijens ‘Wiegeliedje voor de geliefde’ bespreekt, is echter ‘Ein Liebeslied’ (‘Komm zu mir in der Nacht’). Nazicht in de Werke und Briefe. Kritische Aufgabe leert dat dit gedicht voor het eerst werd gepubliceerd in de bundel Mein blaues Klavier uit 1943 (Jeruzalem, Jerusalem Press Ltd.). Van Ostaijen kan het bijgevolg niet hebben gekend, en het kan al helemaal niet in Meine Wunder hebben gestaan.
Merkwaardig genoeg zegt Hadermann niets over het feit dat een van de twee motto’s bij het titelgedicht van Het Sienjaal eveneens aan Lasker-Schüler is ontleend. Het gaat om deze verzen: ‘Hinter meine[n] Augen stehen Wasser, / [D]ie muss ich alle weinen.’ – de eerste regels van het bekende ‘Ein Lied’. Dit gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in de Frankfurter Zeitung und Handelsblatt van 26 mei 1917, waarna het nog in de zomer van hetzelfde jaar werd opgenomen in Die gesammelten Gedichte (Leipzig, Verlag der Weissen Bücher). Vermoedelijk hebben we daarmee Van Ostaijens bron te pakken.
Het boek staat tot op heden trouwens in de catalogus van wat ondertussen de ‘Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience’ heet, de voormalige Antwerpse Stadsbibliotheek, waar Van Ostaijen vaak over de vloer kwam. Niet ondenkbaar dus dat wie dat exemplaar ter hand te neemt, het boek in handen heeft waar Van Ostaijen zijn motto (slordig) uit heeft overgeschreven – en meteen ook het boek waaruit Van Ostaijen Else Lasker-Schülers werk heeft leren kennen.
Curieus genoeg zijn Die gesammelten Gedichte de enige publicatie van Lasker-Schüler in Hadermanns bibliografie, zij het in de derde uitgave uit 1920 (München, Kurt Wolff Verlag). Van Meine Wunder is geen sprake. En ‘Ein Liebeslied’, het hoger geciteerde gedicht, blijkt hij ontleend te hebben aan een bloemlezing uit 1953: het door Hans Egon Holthusen en Friedhelm Kemp samengestelde Ergriffenes Dasein. Deutsche Lyrik 1900-1950.
In zijn Paul van Ostaijen. Een documentatie (p. 156) wijst Gerrit Borgers erop dat ‘Ein Lied’ ook in de bekende en toen zeer succesvolle, door Kurt Pinthus samengestelde expressionistische bloemlezing Menschheitsdämmerung staat. Die bloemlezing was echter beslist niet Van Ostaijens bron: ze verscheen immers pas in 1919 – voor het grote publiek eigenlijk zelfs pas in 1920, toen ze door Rowohlt werd uitgebracht.
Niet 1911 dus, maar 1917. Meteen is hiermee het heersende Van Ostaijenbeeld nog een keer bevestigd: het beeld van een dichter die de jongste ontwikkelingen in kunst en letteren op de voet volgde en de nieuwe verworvenheden op uiteenlopende manieren (door motto’s en citaten, thematische en formele ontleningen) bliksemsnel in zijn eigen werk integreerde.
Uit de correspondentie valt te vernemen dat Van Ostaijen Lasker-Schüler tijdens zijn Berlijnse ballingschap (eind 1918 tot voorjaar 1921) één keer zou ontmoeten: ‘Else Lasker-Schüler ontmoette ik éénmaal bij Däubler: een klein, vuil jodin, nu in Zwitserland.’ (Borgers, p. 218; brief aan Geo van Tichelen van april 1919).
Zijn waardering voor haar werk werd er, de behoorlijk denigrerende omschrijving ten spijt, na 1918 toch niet minder om. Terwijl hij de meeste andere expressionisten uit zijn Sienjaal-tijd spoedig restloos zou afwijzen, rekende hij Lasker-Schüler tot de ‘goede’, organische expressionisten: in de kritische teksten ‘Modernistiese dichters’ (pp. 178-180) en ‘Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst’ (p. 279). En wanneer hij generatiegenoot Wies Moens in 1923 naar aanleiding van diens in Ter Waarheid verschenen Lasker-Schülervertalingen beschuldigt van ‘zelkritieknarkose’ en zelfs ‘moord’ (Borgers, o.c., p. 496), suggereert de felheid van zijn uithaal opnieuw zijn blijvende gehechtheid aan en claim op de Duitse dichteres.
Literatuur
Gerrit Borgers, Paul van Ostaijen. Een documentatie. Amsterdam, Bert Bakker 1971.
Paul Hadermann, De kringen naar binnen. Antwerpen, Ontwikkeling 1965.
Hans Egon Holthusen en Friedhelm Kemp (red.), Ergriffenes Dasein. Deutsche Lyrik 1900-1950. München, Voss 1953.
Else Lasker-Schüler, Werke und Briefe. Kritische Aufgabe. Frankfurt am Main, Jüdischer Verlag im Suhrkamp Verlag 1996.
Paul van Ostaijen, Verzameld werk. Amsterdam, Bert Bakker 1979