De tien jaren tussen 2008 en 2018 vormden een decennium van wereldwijde opstand. De Groene Beweging in Iran, de bezettingen van vliegvelden in Thailand, de Indignados, de Arabische Lente, Occupy, het protest bij Gezi Park in Turkije, de demonstraties rond de Movemento Passe Livre in Brazilië en de studentenbewegingen in Chili, Canada, Frankrijk en Nederland hebben grote groepen voornamelijk jonge mensen op de been gebracht, die het vertrouwen waren kwijtgeraakt in traditionele middelen voor politieke participatie, zoals verkiezingen en partijpolitiek. Ze zijn de toenemende inkomensverschillen zat, net als het voortwoekerende institutionele racisme, de verwoestende gevolgen van neoliberaal beleid en het gebrek aan democratische besluitvorming op politiek en economisch gebied. Directe actie, terug van weggeweest, is opnieuw populair geworden, terwijl representatieve politiek aan aantrekkingskracht heeft ingeboet. Wat de langetermijngevolgen van deze opstanden is, blijft echter een open vraag.
In 2011, het jaar van de Arabische Lente en Occupy, leek een daadwerkelijke revolutie voor deze jonge, mondiale generatie binnen handbereik te zijn. Time Magazine verkoos ‘de demonstrant’ als persoon van het jaar. ‘In 2011 uitten demonstranten niet alleen hun klachten; ze veranderden de wereld,’ kopte het tijdschrift op de voorpagina. Nu de belofte van revolutionaire verandering in 2018 vervlogen lijkt, blijft deze generatie met lege handen achter. Haar ergste nachtmerries en niet haar diepste verlangens zijn werkelijkheid geworden. Egypte is even autocratisch als altijd gebleven. Syrië is verscheurd door oorlog. George Zimmerman, de moordenaar van Trayvon Martin, en Darren Wilson, de moordenaar van Michael Brown, zijn nooit veroordeeld. Donald Trump werd president. Er blijven lichamen aanspoelen op de Griekse eilanden. De Google Bus stopt nu ook in West Oakland, op slechts een steenworp afstand van de haven die ooit door Occupyers werd geblokkeerd. De verandering die Times Magazine in 2011 hoopvol constateerde, is voorbarig gebleken.
Het oorspronkelijke enthousiasme voor de golf van protesten die over de wereld spoelde, heeft zo geleidelijk plaatsgemaakt voor vragen over hun duurzaamheid. Hoe kan het revolutionaire moment worden bestendigd in de vorm van een organisatie die sterk genoeg is om daadwerkelijk de bestaande bestuursstructuren te transformeren?
Na 2011 legden neomarxistische denkers als Alain Badiou en Slavoj Žižek de nadruk op de gebrekkige politieke betekenis van opstanden en protestbewegingen als de Arabische Lente en Occupy Wall Street, omdat ze niet tot een geheel nieuwe en radicaal andere politiek hadden geleid. Toch erkent Badiou in zijn boek The Rebirth of History: Times of Riots and Uprisings uit 2012 het revolutionaire potentieel van de opstanden tijdens de Arabische Lente, omwille van hun bijdrage aan het ‘heropenen van de geschiedenis’. Bij deze heropening, of hergeboorte, van de geschiedenis stelt hij zich ook een hernieuwde belangstelling voor het Communistische Idee (met hoofdletters) voor, voor hem het enige begrip dat in staat zou zijn de wereldwijde dominantie van het kapitalisme uit te dagen. Voor Badiou refereert de Idee van het Communisme niet aan een nostalgisch utopisme, maar legt ze de basis voor een hedendaags denken en een praxis die zullen leiden tot een collectieve emancipatie. Alleen gebeurtenissen die een wereldwijde revolutie kunnen ontketenen in overeenstemming met de Idee van het Communisme, en kunnen aanzetten tot een ‘nieuwe situatie in de geschiedenis van de politiek’ mogen politiek heten. Voor een werkelijk politieke en militante opstand zijn een sterke ideologische positionering en een krachtige politieke organisatie nodig. De revolutionaire Idee kan alleen duurzaam vorm krijgen in een gedisciplineerde en georganiseerde politiek, volgend op de gebeurtenissen waarin de mogelijkheid van een nieuwe historische situatie zich heeft geopenbaard.
Hoewel er tijdens de rellen rond de Arabische Lente ook plekken waren waar mensen voor een langere periode samenkwamen om te protesteren – zoals het Tahrirplein – en hoewel er op deze plekken een zeer diverse minderheid in staat was om de positie van het Volk in het algemeen op te eisen, waren deze protesten volgens Badiou nog altijd van prepolitieke aard. De gebeurtenissen van de Arabische Lente hebben niet geleid tot de politieke organisatie van een universeel emancipatoir Subject, dat de ‘identitaire ficties’ kon afschudden die de Staat oplegt. Zulke ficties hebben als doel om uiteenlopende groepen, met al hun verschillende identiteiten, af te scheiden van dat generieke collectief, het Volk, dat gemeenschappelijk en affirmatief zou kunnen handelen.
[…] there will always be people who say that the generic, precisely because it is not identity, because it is even the opposite of an identity, does not need to be organized; that it must unfold itself freely; that a hundred flowers must bloom spontaneously, and so on. But experience shows that the generic does not then survive beyond the time of the riot; that in the absence of an active Idea, nothing can preserve it. In the absence of the outside-time incorporated by the organization, a statist return of identitarian fictions is inevitable. What is therefore needed is an organized politics, which will take responsibility for guarding genericity.
Žižek heeft op vergelijkbare wijze kritiek geformuleerd op het linkse vertrouwen in spontane organisatie en directe participatieve democratie, dat door de opstanden van 2011 weer werd aangewakkerd:
[…] we need the self-organisation of the multitude, not a centralised Leninist Party with the Leader, et cetera. It is this myth of non-representative direct self-organisation which is the last trap, the deepest illusion that should fall, that is most difficult to renounce. Yes, there are in every revolutionary process ecstatic moments of group solidarity when thousands, hundreds of thousands, together occupy a public place, like on Tahrir square two years ago. Yes, there are moments of intense collective participation where local communities debate and decide, when people live in a kind of permanent emergency state, taking things into their own hands, with no Leader guiding them. But such states don’t last, and “tiredness” is here not a simple psychological fact, it is a category of social ontology.*
Het is niet verrassend dat de politieke filosofe Jodi Dean met een vergelijkbare kritiek komt, gebaseerd op dezelfde argumenten uit. Dean heeft veel over Žižek geschreven en in 2012 publiceerde ze een boek waarin ze net als hij een nieuwe ‘communistische horizon’ aangekondigde. In de inleiding van haar nieuwe boek Crowds and Party uit 2016 komt ze terug op een gevoel van teleurstelling dat is blijven hangen na de ontruiming van het protestkamp van Occupy Wall Street in Zuccotti Park door de politie. Volgens Dean komt die teleurstelling voort uit het feit dat de collectieve instelling van de activisten uiteindelijk werd gehinderd door individuele meningen, bezigheden en belangen. Sommige mensen wilden de bezetting laten voortduren, terwijl anderen naar huis wilden, en bij gebrek aan een volledige consensus raakte het kamp in een impasse verzeild. Dean waarschuwt politiek links dat het de neiging heeft zich te laten kapen door een onrealistisch geloof in het autonome individu en door interne ideologische verschillen. Politieke verandering kan enkel tot stand komen wanneer een collectieve beweging van het volk zich niet laat fragmenteren door onmachtige singulariteiten. Dean buigt zich op substantiëlere wijze dan Badiou en Žižek over de vraag hoe een nieuwe sociale en politieke orde kan worden gevestigd nadat het extatische moment van de verstoring van de huidige status quo is verstreken. Haar boek biedt een uitgebreide analyse van het potentieel van een collectieve politieke subjectiviteit. Die collectieve politieke subjectiviteit kan ontstaan vanuit de menigte die de straat opgaat, maar moet uiteindelijk worden omgevormd tot een effectieve politieke organisatie door een entiteit die ‘de partij’ heet. In een kritische verwijzing naar Michael Hardt en Antonio Negri stelt Dean voor om niet langer uit te gaan van een veelvoud (multitude) aan autonome gevechten tegen de tirannie van wat zij Empire noemen, maar terug te keren naar de partijvorm als middel om een verenigd links front te vormen.
Volgens Dean werd de linkse politiek lang beheerst door verschillende sociale en culturele conflicten die zich op één onderwerp concentreren, wat ervoor heeft gezorgd dat zij de klassenstrijd uit het oog is verloren als voornaamste en belangrijkste strijdtoneel. Met de veranderende wereldeconomie zijn ook de identiteit en de positie van de arbeider veranderd. Tegenwoordig kunnen degenen die het verst van de politieke macht afstaan, en die vechten om te overleven onder precaire omstandigheden, niet meer zo gemakkelijk worden verenigd onder één noemer, zoals het proletariaat. Het proletariaat had één effectief wapen tot zijn beschikking: de algemene staking. Dit betekent echter nog niet dat de strijd van tot ‘illegaal’ verklaarde migranten, flexwerkers, studenten met schulden, gecriminaliseerde jongeren van kleur, en gemarginaliseerde bewoners van arme buurten moet worden gezien als een verzameling van verschillende, los van elkaar bestaande strijdperken, elk met hun particuliere, lokale context. ‘Dat een strijd niet de vorm aanneemt van een klassieke strijd op de werkplek betekent dus nog niet dat het geen klassenstrijd is’, stelt Dean. In haar visie kan een communistische partij de mensen die je niet langer ‘het proletariaat’ kunt noemen, maar die wel ‘geproletariseerd’ zijn, in staat stellen een geconcentreerde politieke macht op te bouwen, om zo duidelijkheid te scheppen in een ondoorzichtige menigte van niet-overdraagbare strijdperken. Dean verlangt van links dat het zijn preoccupatie voor het ‘kleine en zwakke’ opzij zet en een duurzame organisatiestructuur ontwikkelt, gebaseerd op een brede en geïntegreerde visie. Ze noemt Syriza als een veelbelovend voorbeeld van partijvorming. Haar enthousiasme komt evenwel niet minder naïef over dan het door haar bekritiseerde vertrouwen dat hedendaagse sociale bewegingen stellen in directe democratische besluitvorming, aangezien Syriza er ook niet in is geslaagd om duurzame beleidsveranderingen door te voeren.
Volgens Dean kan de communistische partij, ook het overspringen van de allereerste revolutionaire vonk, de noodzakelijke organisatorische kracht bieden om het volk te verenigen, met het overnemen van de staatsmacht als einddoel. De originaliteit van haar betoog ligt in haar bespreking van de affectieve energie van de menigte, als katalysator van collectieve solidariteit. De menigte biedt mensen de kans om een gevoel van saamhorigheid te ervaren, wat hen in staat stelt om los te breken uit het kapitalistische streven naar individueel succes en de neiging om alle ethische en politieke standpunten te reduceren tot persoonlijke ervaringen en belangen. Niet alleen rechtse liberalen maar ook linkse liberalen associëren collectiviteit met beperking, discipline en gebrek aan autonomie en creativiteit, stelt Dean. Daartegenover benadrukt zij het vermogen van de menigte om mensen te politiseren. Mensen kunnen een intens gevoel van toebehoren ervaren bij een gedeelde zaak als ze deel worden van een menigte. Ze worden zich bewust van hun gelijkheid aan anderen als hun individuele keuzevrijheid wordt meegesleept door een collectief verlangen. Deze ‘gelijkheid als toebehoren’ (equality as belonging) geeft mensen energie, maar een politiek subject wordt volgens Dean pas gevestigd als deze energie wordt aangewend voor een samenhangend proces van institutionele verandering. De menigte op zich is nog geen politiek subject. Om er een te worden, moet ze trouw blijven aan de egalitaire ervaring en de zoektocht naar rechtvaardigheid, die in gang is gezet door de menigte. Nadat de menigte uiteengegaan is, kan de partij het lichaam worden waarin dat geloof zich materialiseert, en waar zij die hebben besloten een gemeenschappelijke strijd te voeren elkaar blijven ontmoeten. De menigte kan zich spontaan verzamelen, naar aanleiding van een gedeelde ervaring van onrecht, maar het is de partij die op deze samenkomst voortbouwt op een doelbewuste en gerichte manier, en haar leden richting en standvastigheid biedt. Dean beschrijft de communistische partij niet ‘in termen van ideologie, programma, leiderschap, of organisatiestructuur’, maar als iets dat ‘een affectieve infrastructuur’ biedt.
In het laatste hoofdstuk van het boek benadrukt Dean het belang van trouw aan de partij en de noodzaak dat leden hun persoonlijke wensen en belangen opzijzetten voor de 51 goede zaak. Ze onderstreept dat expliciete criteria nodig zijn voor lidmaatschap en voor de verwachtingen die aan leden worden gesteld. Leden moeten elkaar controleren en elkaar waar nodig rapporteren om een eensgezind geheel te kunnen blijven vormen. Omgekeerd zal de partij voor haar leden zorg dragen. Het beeld rijst op van een hechte, beschermende, maar mogelijk ook onderdrukkende of zelfs verstikkende familie. Neem de anekdote over Peggy Dennis, een jonge moeder en lid van de Amerikaanse communistische partij in de jaren dertig, die Dean vol bewondering vertelt. Dennis voelde zich schuldig omdat ze haar pasgeboren kind thuis verzorgde, terwijl ze zich tijdelijk moest terugtrekken uit de dagelijkse strijd op straat. Zelfs al drongen haar kameraden er bij haar op aan om thuis te blijven, uit angst dat ze anders gearresteerd zou worden, ze veroordeelde zichzelf toch om haar gebrek aan moed en solidariteit. Dean prijst de houding van Dennis omdat zij enkel vanuit het partijperspectief redeneerde, en niet langer vanuit haar eigen, individuele perspectief. Kennelijk verwacht de partij in haar ideale vorm opofferingsbereidheid voor de zaak, zelfs wanneer dat niet van je verwacht wordt.
Dean wil de partij niet definiëren als een orgaan van controle, disciplinering en straf, maar toch roepen de slotpagina’s van het boek precies dit foucauldiaanse beeld van de biecht en een soort geïnternaliseerd panopticon op. Leden moeten hun trouw bewijzen en hun gedrag rechtvaardigen tegenover de partij, die fungeert als een hogere entiteit waaraan niets ontgaat. Dean verwacht van de collectieve ervaring van het partijlidmaatschap dat ze het individualisme opzij schuift dat sociale bewegingen zoals Occupy, zo beweert ze, heeft verstikt. Maar haar eigen collectivisme loopt het risico in het andere uiterste door te schieten. Wat als Peggy Dennis zich niet schuldig zou hebben gevoeld over de prioriteit die het moederschap voor haar had gekregen? Zou het haar tot een onbetrouwbaar of zelfs nutteloos partijlid hebben gemaakt? Moet de relatie met de partij inderdaad de meest waardevolle en de belangrijkste relatie in de levens van haar leden zijn? In dat geval wordt het de vraag of interne verschillen binnen het collectief nog wel erkend, gerespecteerd en beschermd kunnen worden. Kunnen verschillende mensen met een scala aan vaardigheden, noden, belangen en perspectieven gelijkelijk bijdragen aan een politieke organisatiestructuur die haar leden voorschrijft zich enkel te richten op één gemeenschappelijk doel?
Deze vraag is van belang in het licht van de interne machtsdynamiek binnen sociale bewegingen, die de neiging hebben om kwetsbare minderheden binnen de groep te benadelen, evenals mensen die niet binnen de dominante identiteitskaders passen. Als iedereen geacht wordt op dezelfde manier te strijden voor de gedeelde zaak loop je het risico uit het oog te verliezen hoezeer de impact van de strijd op mensen met meer of minder privileges kan verschillen. Het was omwille van dit risico dat het begrip ‘intersectionaliteit’ opkwam in de zwarte Amerikaanse feministische traditie in de jaren negentig. Deze term werd door auteurs als Kimberlé Crenshaw en Patricia Hill Collins gebruikt om de buitensluiting en marginalisering van vrouwen van kleur in de feministische beweging bespreekbaar te maken, omdat de unieke dimensies van hun ervaringen met onderdrukking onvoldoende werden erkend en impliciete machtshiërarchieën witte vrouwen op leidende posities brachten. Interne verschillen en ongelijkheden werden verdoezeld door een publiek streven naar één gedeeld doel, de emancipatie van vrouwen. Deze strijd werd opgevat als gemotiveerd door vergelijkbare ervaringen, terwijl privilege en onderdrukking tot stand komen op het snijvlak van uiteenlopende sociale factoren en identiteitskenmerken.
Deans analyse van het collectieve politieke handelen heeft een blinde vlek voor deze intersectionaliteit, die duidelijk wordt bij haar ondubbelzinnige verwerping van identiteitspolitiek. Ze stelt dat deze politiek leidt tot een fragmentatie van eisen, linkse politiek in zichzelf gekeerd maakt en ervoor zorgt dat de zoektocht naar zelfkennis boven een inspanning voor sociale verandering komt te staan. Dean doet onterecht voorkomen alsof identiteitspolitiek draait om de politieke expressie van verschillende, afzonderlijke identiteiten en belangengroepen, die geen gemeenschappelijke doelen hebben. Ze laat in haar analyse de kracht van identiteitspolitiek buiten beschouwing: identiteitspolitiek kan onevenwichtige machtsverdelingen tussen groepen met een ongelijke sociale status aan het licht brengen: ‘In plaats van de verzadiging van de identiteit zouden we ons moeten richten op het proces van de beweging, en erkennen dat het volk het subject van dat proces is.’ Dean wijst terecht op de productieve politieke energie van hedendaagse sociale bewegingen, maar haar reductie van identiteitspolitiek tot individualisme is veel te simpel en weigert de noodzaak van intersectionaliteit te erkennen. Misschien kan haar begrip van een negatieve ‘autonome individualiteit’ vervangen worden door een positief begrip van individuele autonomie, als iets dat moet worden gewaarborgd binnen elk collectief streven. Solidariteit en autonomie sluiten elkaar niet uit binnen een politieke strijd, maar kunnen elkaar juist versterken.
Het blijft de vraag waarom Dean zo graag terug wil naar de partij als voornaamste organisatievorm voor duurzame politieke verandering. Je kunt ook aan andere vormen denken, die beter passen bij het horizontalisme en de argwaan jegens hiërarchische concentratie van macht die hedendaagse sociale bewegingen typeren. Partijen kunnen immers een contraproductief individualisme in de hand werken dat ongelijkheid bewerkstelligt, omdat de organisatie leunt op het leiderschap van enkele voorzit(s)ters, terwijl sociale bewegingen een productief collectivisme kunnen voortbrengen door uit te gaan van coöperatieve organisatievormen en gezamenlijke besluitvorming. De Black Lives Matter-beweging streeft er bijvoorbeeld naar om een balans te vinden tussen individuele autonomie en gedeelde solidariteit om mensen zo te kunnen beschermen, ondersteunen en promoten die in de geschiedenis altijd het zwijgen is opgelegd, zoals transmensen van kleur, en noemt zichzelf een ‘leiderrijke’ (leaderful) beweging en geen leiderloze. Meerdere inspirerende organizers opereren autonoom en tegelijkertijd in het licht van een gedeeld doel en gedeelde principes. In uiteenlopende steden en buurten worden uiteenlopende kwesties aangekaart en specifieke eisen geformuleerd. Tegelijk benadrukt de beweging dat deze eisen vervlochten zijn en organiseert ze algemene, landelijke bijeenkomsten om tot een collectief actierepertoire te komen. De scherpe tweedeling tussen individualisme en collectivisme waarvan Deans analyse doortrokken is, moet worden verzacht, willen we ons werkelijk een progressieve politieke organisatievorm kunnen voorstellen die zich baseert op emancipatoir egalitarisme.
Deans afwijzing van de opstanden van het afgelopen decennium op grond van hun politieke onrijpheid is niet helemaal terecht. Hoewel de staatsmacht niet gegrepen is en de hegemonie van het neoliberale beleid en de kapitalistische economie ongebroken blijven, zijn er door collectieve initiatieven toch tal van inspanningen verricht voor sociale verandering. Het zou eenzijdig zijn om die inspanningen af te serveren, alleen maar omdat ze geen totale revolutie hebben ontketend. Om op het belang van die opstanden en op hun mogelijke gevolgen op lange termijn te reflecteren is het dan ook vruchtbaar om een ander perspectief aan te nemen, buiten de revolutionaire verwachtingen van denkers als Badiou, Žižek en Dean.
Zo’n alternatief biedt de dichter en professor in de literatuur en kritische theorie Joshua Clover in zijn recente boek Riot. Strike. Riot. Clover droomt zeker van een toekomstige omverwerping van de bestaande politieke en economische machtsstructuren, maar hij vestigt zijn hoop niet uitsluitend op georganiseerde politiek. Volgens Clover hebben rellen op zichzelf een krachtige politieke betekenis. Dit geldt niet alleen in onze tijd, maar is door de hele geschiedenis heen het geval geweest. In zijn boek beschrijft Clover de historische overgang van collectief activisme in de westerse wereld, die voert van rellen naar stakingen naar een nieuw hedendaags soort rellen. Daarbij richt hij zich op conflicten omtrent waardeproductie, de circulatie van kapitaal en arbeidsomstandigheden, en schetst hij zo wat hij een ‘materialistische theoretisering van rellen’ noemt. Meer nog dan Crowds and Party is Clovers boek geschreven vanuit het perspectief van de politieke economie. De eerste overgang in het westerse repertoire van collectieve actie die hij beschouwt, vond plaats tijdens de Industriële Revolutie en de opkomst van de kapitalistische productiewijze. Aan het begin van de negentiende eeuw werden conflicten rondom de beschikbaarheid en de waarde van producten die op marktplaatsen circuleerden, zoals de traditionele broodrellen, geleidelijk aan vervangen door conflicten rondom eerlijke lonen en redelijke arbeidsomstandigheden. Deze conflicten vonden plaats binnen de context van massale fabrieksarbeid, en zo werd de staking het instrument bij uitstek om druk uit te oefenen op bazen en bedrijfseigenaren. Sinds de jaren zestig en 55 zeventig is de industriële economie in het Westen grotendeels ingestort, en met de afnemende relevantie van de arbeidersbeweging hebben rellen weer een prominentere plek gekregen. Maar anders dan voor het begin van de negentiende eeuw ontstaan hedendaagse rellen niet langer op de marktplaats, maar in straten en op pleinen waar, meer dan tegen economische onderdrukking, slag geleverd wordt tegen staatsonderdrukking, en worden ze uitgevochten met de politie. Niettemin bespreekt Clover net als Dean de hedendaagse opstanden in westerse samenlevingen vooral als uitbarstingen van een doorlopende klassenstrijd, zelfs al zijn de arbeidsrelaties inmiddels drastisch veranderd.
Als je Clovers boek naast dat van Dean legt, wordt er een klassiek verschil tussen de communistische en de anarchistische positie zichtbaar. Clover zoekt zijn heil niet bij de partij, maar bij de commune, als de politieke voorkeursvorm voor het bestendigen van de revolutionaire geest. Anders dan Dean zoekt hij niet naar een afzonderlijke organisatievorm waarin de energie die door rellen en protesten wordt ontketend kan worden samengebald, met als einddoel het grijpen van de staatsmacht. Voor hem zou dit alleen maar leiden tot ‘respectabiliteitspolitiek’, wat zou inhouden dat de enige manier waarop spontane rellen blijvende betekenis kunnen krijgen zou liggen in hun doelbewuste en matigende aanpassing aan de bestaande institutionele structuur van de partijpolitiek. De huidige staatspolitiek wordt dan gewoon vervangen door een andere staatspolitiek.
In plaats daarvan stelt Clover voor om rellen zelf als vorm van politiek handelen te zien, die niet alleen een onderdrukkend staatsapparaat willen aanvallen, maar ook materiële ongelijkheden willen afschaffen. Hij beschrijft de commune als een ‘tactiek van sociale reproductie’ die het onmiddellijke gevolg is van rellen. Toekomstige communes zullen in staat zijn te voorzien in de noden van diegenen die zijn uitgesloten van de formele economie, als de kapitalistische markt eenmaal is ingestort. Clover beschrijft het kamp in 2011 van Occupy Oakland en de rellen die in Ferguson in 2014 uitbraken naar aanleiding van de moord op Mike Brown als verwante strijdtonelen, waarin dominante machtsstructuren ontwricht werden 56 en commerciële economische circulatie werd geblokkeerd, terwijl er tegelijk ruimte en materiële goederen werden opgeëist door mensen niet langer kunnen rekenen op enige steun van staatsinstellingen of enige verbetering van hun levens middels herverdelingsbeleid.
Clover noemt de mensen die zulke rellen beginnen ‘surplusbevolkingen’. Een toenemende hoeveelheid mensen wordt ofwel uitgebuit binnen, of buitengesloten van, de mondiale formele economie en raakt daardoor ernstig verarmd. De staat ziet hen als risicofactoren en onderwerpt ze dus aan een gewelddadige controle en verwaarloost ze tegelijk economisch. Deze surplusbevolkingen zijn zowel geracialiseerd als tot illegaal verklaard. Zij hebben geen andere keus dan te rellen om tegen hun precaire leefomstandigheden en de vernedering door de autoriteiten te protesteren. Volgens Clover moeten rellen niet worden veroordeeld als uitbarstingen van onnadenkend geweld, noch geromantiseerd als uitbarstingen van ruwe revolutionaire energie die nog richting moet krijgen in een politiek programma. Rellen zijn op zichzelf een noodzakelijke tactiek van het hedendaagse collectief activisme, omdat ze de kapitalistische economie verstoren. Tactieken uit de traditie van de vakbonden, zoals de staking, hebben geen betekenis meer voor mensen die in extreme precariteit leven. De georganiseerde loonarbeid uit de industrialisatie speelt geen rol van betekenis in hun levens, maar evengoed moeten ze zich afbeulen om de eindjes aan elkaar te knopen. Dus zijn rellen ook niet ‘gegrond in gedeelde arbeidsomstandigheden, maar eerder in een afstand tot de arbeidsmarkt, in de confronterende strijd om sociale reproductie buiten de sfeer van de productie’.
Voorts bestaan surplusbevolkingen voornamelijk uit mensen die als raciale Ander altijd al werden buitengesloten uit vakbonden. De vaak onmiddellijke veroordeling van rellen als uitdrukkingen van zinloos geweld, zeker als er mensen van kleur bij zijn betrokken, is in lijn met een racistische traditie, stelt Clover. Al sinds de burgerrechtenbeweging in de Verenigde Staten worden de aanstichters van zogeheten ‘rassenrellen’ altijd direct aangemerkt als irrationeel, gewelddadig, overdreven emotioneel en zelfs als dierlijk, in overeenstemming met bekende racistische stereotypen. Tegenwoordig worden in de mainstream receptie mensen die deel uitmaken van rellen die in verband staan met de Black Lives Matter-beweging op dezelfde manier weggezet als geracialiseerde subjecten. Voor Clover beogen rellen, evenals minder gewelddadige collectieve bijeenkomsten in publieke ruimtes het ontwrichten van een economische en formele politieke orde die systematisch mensen van kleur uitsluit. Daarom ziet hij rellen als een politieke tactiek van betekenis voor precies die kwetsbare en gemarginaliseerde groepen die het risico lopen het zwijgen te worden opgelegd binnen het soort hiërarchische partijorganisaties dat Dean promoot. Historisch gezien hebben rellen, als rebellie tegen een combinatie van staatsonderdrukking en economische uitbuiting, hun wortels evenzeer in de slavenopstanden en de antikoloniale opstanden van de achttiende en de negentiende eeuw, als in eerdere West-Europese opstanden van arbeiders en boeren uit de lagere klassen. Clovers analyse laat een gevoeligheid zien voor de manier waarop racialisering en precarisering elkaar versterken in de vorming van een hedendaagse wereldwijde onderklasse. Clover citeert Stuart Hall: ‘Ras is de modaliteit waarin klasse geleefd wordt’. Zo toont Clover zich ook bewuster dan Dean van de interne verschillen binnen de generieke categorie van ‘het volk’, en is zijn visie op constructieve collectieve strijd tegen de hegemonie van het kapitalisme meer in overeenstemming met een intersectionele benadering.
Clovers bespreking van rellen als een tactiek van collectief handelen gaat niet in op de nasleep ervan. Omdat hij zich richt op de politieke betekenis van tijdelijke, singuliere gebeurtenissen van protest, biedt Clover geen substantieel alternatief antwoord op de vraag naar duurzaamheid waar Deans pleidooi voor de partij mee begon. Hij meldt aan het einde van zijn boek terloops de mogelijkheid dat er ‘komende communes’ zullen ontstaan, maar deze evocatie van de commune wordt niet erg concreet. Er valt meer te zeggen over complementaire vormen van collectief handelen die kunnen bijdragen aan het opbouwen van een rechtvaardige, inclusieve en egalitaire politieke infrastructuur nadat de vlammen van de straatprotesten zijn uitgedoofd. Naast directe actie maken sociale bewegingen ook gebruik van andere tactieken om hun eigen netwerken op te bouwen en de instituties binnen te dringen. In het geval vande Black Lives Matter-beweging werden de rellen in Ferguson niet opgevolgd door de vestiging van een politieke partij, maar wel door een hernieuwde inzet voor community organizing. Het is verrassend dat Clover geen aandacht besteedt aan deze traditie van collectief grassroots activisme, aangezien die haar wortels in de arbeidersbeweging heeft en ook voor surplusgroepen een veelbelovende strategie kan zijn om op lange termijn sociaal-economische veranderingen te bewerkstelligen.
De eerste community organizers waren vleesverpakkers, havenarbeiders en geestelijken in het Chicago van de jaren dertig die, ondanks hun uiteenlopende etnische, religieuze en politieke achtergronden, de handen ineensloegen om de groeiende armoede het hoofd te bieden die door de Great Depression veroorzaakt was. Zwarte, witte, katholieke, protestantse en communistische arbeiders organiseerden zich gezamenlijk in een alliantie met meerdere agendapunten voor de strijd tegen hun verarming, gemotiveerd door een gedeelde visie op sociale rechtvaardigheid. Organisatie rond meerdere issues was noodzaak, omdat verschillende mensen op verschillende manieren last hadden van verschillende problemen, en deze verscheidenheid is nog altijd zichtbaar in de hedendaagse organisatiepraktijk van bewegingen als Black Lives Matter, zowel in de kwesties die worden opgeworpen als in de tactieken die worden toegepast. Tegelijk zijn deze bewegingen van links activisme niet zo gefragmenteerd of naar binnen gekeerd als Dean ze afschildert. Community organizing ontsluit, versterkt en bouwt voort op de kracht die in gemarginaliseerde gemeenschappen aanwezig is, door het ontwikkelen van een breed netwerk van wederzijdse steun. Middels een scala aan directe acties en strategische allianties versterken mensen niet alleen hun eigen gemeenschappen, maar proberen ze ook de institutionele besluitvorming te beïnvloeden en formele machtsrelaties te veranderen. Ondanks het feit dat vakbonden niet langer centrale spelers zijn in deze alliantie, nu mensen, zoals Clover opmerkt, op steeds grotere afstand staan van de arbeidsmarkt, legt het hedendaagse community organizing nog steeds de nadruk op de noodzaak om je te mengen in een gedeelde strijd tegen politieke en economische uitsluiting. Daarmee vult het Clovers schets van het repertoire van het hedendaagse collectieve activisme aan. Overigens lopen binnen community organizing directe en confronterende acties gericht op de autoriteiten en de economische macht vaak genoeg parallel aan publiekscampagnes, lobby’s, en onderhandelingsstrategieën. Deze aanpak van het community organizing, met meerdere strijdpunten en de leiderschapsstructuren met brede basis, laten meer ruimte voor intersectionaliteit dan Deans partijstructuur. Omdat het zich richt op het herstellen van machtsongelijkheden ten gunste van gemarginaliseerde en uitgebuite gemeenschappen en op transformatieve gevolgen op de lange termijn heeft community organizing ook het vermogen om rellen op te volgen in een stabiele organisatievorm met gevoel voor diversiteit.
Zelfs al heeft de hedendaagse protestgeneratie de wereld nog niet veranderd, bewegingen als Black Lives Matter weten wel het revolutionaire moment te grijpen en eraan vast te houden. De dromen van grootse gestes die tot een wereldwijde kanteling van de macht zullen leiden van denkers als Badiou, Žižek en Dean blijven vluchtig, een verre horizon. Belangrijke politieke overwinningen worden vandaag de dag lokaal behaald, in kleinere stappen. Dat betekent niet dat we er niet op moeten hopen dat een toekomstige politiek anders is samengesteld, of dat het engagement van de lokale strijd niet verbonden is met een breder, radicaal perspectief van verandering. Maar de organizers, activisten en relschoppers die zich met lijf, hart en ziel voor de strijd inzetten mogen niet worden weggezet omdat ze niet revolutionair genoeg zouden zijn. Ze verdienen onze steun, zeker in de sombere tijden waarin we nu leven.