Pol Hoste
Kan een vergelijking tussen het wereldbeeld bij Boon en Sartre ertoe bijdragen dat het hedendaagse humanisme in Vlaanderen scherper in beeld wordt gebracht? Het lijkt me allerminst evident. Het academische standpunt zal het onderwerp afwijzen op grond van zijn omvang alleen al. Ten eerste lijkt het hedendaagse humanisme in Vlaanderen een onderwerp dat onmogelijk aan de orde kan worden gesteld zonder er de hele westerse beschavingsgeschiedenis bij te betrekken. Ten tweede is Jean-Paul Sartre een filosoof en een schrijver over wie ruim een paar duizend studies zijn verschenen en nog steeds verschijnen. En ten derde staat men in het Documentatiecentrum Louis Paul Boon aan de UA te Antwerpen tegenover een hele bibliotheek over Boon.
Voeg daar nog aan toe dat het zeer onzeker is dat de vergelijking Boon-Sartre zou passen binnen een wetenschappelijk vakgebied zoals bijvoorbeeld dat van de vergelijkende literatuurwetenschap. De vergelijking die hier wordt ondernomen is immers bedoeld als uitgangspunt om een standpunt te formuleren over het hedendaagse humanisme in Vlaanderen. Niet onmiddellijk een literair onderwerp.
Een vergelijking Boon-Sartre zal evenzeer worden geweigerd vanuit een verkeerd begrepen idee over democratie, waarbij volksvermaak, populisme en commercie in toenemende mate de plaats innemen van algemene vorming, cultuurspreiding en kunstbeleving. Binnen deze opvatting zijn beschavingsgeschiedenis (humanisme), filosofie (Sartre) en literatuuronderzoek (Boon) weinig anders dan vormen van een misplaatst soort intellectualisme dat geëtaleerd wordt door wie meent dat hij zich moet bewijzen of denkt dat hij beter is dan de rest. Wat niet kan omdat iedereen een evenwaardige mening heeft — namelijk zijn of haar eigen mening —en omdat derhalve iedereen gelijk is. Behalve dat Novak Djokovic beter tennist.
Humanisme
Het vrijzinnige humanisme mag dan al zijn plaats hebben verworven binnen het humanistisch vrijzinnige verenigingsleven, het gaat om een ideeëngoed en om een mentaliteit die in Vlaanderen nog altijd niet behoort tot het algemeen gangbare denkkader van waaruit de gedachtewisseling over de hedendaagse wereld gebeurt. Ook niet binnen de gelaïciseerde staat België. Ook niet binnen onze burgerlijke democratie, waar het cultuurpact tot het verleden behoort en de verzuiling verder wordt afgebouwd.
Ik beweer niet dat er in Vlaanderen niet ‘vrijuit in humanistisch perspectief’ kan gedacht en gesproken worden. Ik beweer ook niet dat de Humanistisch Vrijzinnige Vereniging niet aanwezig is binnen de sociale media. Ik beweer alleen dat het vrijzinnige humanisme — in tegenstelling tot wat bijvoorbeeld in Frankrijk wel het geval is — in Vlaanderen nog steeds wordt beschouwd als slechts één van de erkende levensbeschouwelijke overtuigingen.
Dit betekent niet meer of niet minder dan dat de niet-confessionele levensbeschouwing wordt beoordeeld als in essentie niet verschillend van de godsdiensten die in België door de overheid worden erkend en betoelaagd. Subsidiëringsmechanismen bevestigen de gelijkstelling van godsdienstigheid, religiositeit, spiritualiteit en vrijzinnigheid. Wie de laïciteit van de openbare instellingen verdedigt en het dogmatische geloof hoogstens als een misschien wel waardevolle privé-aangelegenheid beschouwt, wordt aldus structureel, dit wil zeggen via subsidiëring, in het defensief gedrongen. Waarna het debat zich kan focussen op het verwerven van financiële werkingsmiddelen.
De algemene culturele context in Vlaanderen blijft intussen gedomineerd door een onuitgesproken, en wat mij betreft, ondraaglijke vanzelfsprekendheid van het christelijke humanisme. Daar mogen dan historische en sociaal-politieke redenen voor bestaan, daar mag dan oneindig veel verdraagzaamheid voor worden opgebracht, het blijft een discours dat zich opdringt, dat met valse sentimentaliteit het kritische denken discrediteert, zijn interne contradicties verbergt en afwijkende houdingen op een onuitstaanbaar minzame wijze beoordeelt als aanstootgevend en getuigend van intolerantie.
Daarbij wordt maatschappijkritiek al gauw afgedaan als ‘verzuring’ of als ‘niet meer van deze tijd’. Het is een voorwendsel om in de openbaarheid, met name in de media, niet te bevragen evidenties te installeren die een open debat uitsluiten en een mogelijke gedachtewisseling vervangen door een leuke babbel of een spitante televisieshow met een onbetwistbare amusementswaarde.
Alleen gaat het nergens over, wat ook de bedoeling is, en verwacht de nieuwe hedendaagse weldenkendheid dat het publiek van deze radeloze betekenisloosheid blijft genieten en dat de slimme en creatieve consument er ook persoonlijk toe bijdraagt om het onaantastbare nulpunt te bereiken van een normaliteit waarover verder niets te melden valt, behalve dat ze bestaat. Dat deze situatie een ethische crisis binnen de samenleving zou kunnen signaleren, is hoogstens de mening van wie sedert de jaren ’60 hopeloos met ideologie en systeemdenken is bezig gebleven en spoken ziet.
Jean-Paul Sartre
Die spoken hebben intussen wel gemaakt dat er in 2005 in Vlaanderen geen reden was om bij de honderdste verjaardag van Sartre (1905-1980) aandacht te vragen voor zijn werk. Zij het dat een katholieke hogeschool een bundel essays publiceerde met in plaats van geargumenteerde kritiek, een verzameling gratuite opmerkingen die op een indirecte manier — eigen aan elk vriendelijk katholicisme — lucht gaven aan het algemeen bekende ongenoegen over het niet christelijke en dus zogenaamd niet-humanistische karakter van Sartres opvattingen.
Sartre had zijn toespraak uit 1946, in boekvorm uitgegeven onder de titel L’existentialisme est un humanisme, honderd jaar na datum nog eens opnieuw kunnen houden voor de Vlaamse elite. Er was in elk geval niemand die het in zijn plaats deed. (De Nederlandse vertaling Over het existentialisme uit 1980 is nog antiquarisch te vinden.)
Toen ik in 2005 om aandacht verzocht voor het werk van Sartre werd me gevraagd: ‘Hoe kijkt u aan tegen het negativistische nihilisme van Sartre?’ Bedoeld werd wel degelijk ‘het negativistische nihilisme van Sartre’, zoals dat klaarblijkelijk tot uiting kwam in L’être et le néant: Essai d’ontologie phénoménologique uit 1943. (In het Nederlands in 2007 verschenen onder de titel Het zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie.) Ik heb er mij toen toe beperkt om op te merken dat de titel van L’être et le néant niet is ‘L’être et le rien.’ En daar heb ik het bij gehouden. Dit, in mijn wanhoop.
Neemt niet weg dat het humanisme van Sartre in zeer verscheiden milieus in Vlaanderen tot op vandaag zonder meer onaanvaardbaar is gebleven omdat het geen christelijk humanisme is. Dat blijkt ook uit het feit dat men een open discussie over het onderwerp weigert door onmiddellijk een verhaal op te hangen over het bourgeoismilieu van Sartre en De Beauvoir, over de wreedheden van het stalinisme, over hoeveel sympathieker men Camus vindt, enzovoort. Dat kan dan wel en ik heb daar ook geen moeite mee. Alleen gaat het nu even om het humanisme bij Sartre, dat vertrekt bij een cartesiaans rationalisme, maar niet uitkomt bij een bewijs betreffende het bestaan van God.
Het is een vrijzinnig om niet te zeggen atheïstisch humanisme dat vanuit zichzelf een ethiek ontwikkelt en zichzelf ook nog beschouwt als de enige instantie waartegenover het voor zijn opvattingen en zijn gedrag verantwoording moet afleggen. Hoogmoed, dus.
Men vroeg mij ook of ik misschien van mening was dat men zonder geloof in de mens zin kan geven aan het leven. Alsof Sartre dus niet zou geloven in de mens omdat hij een personage in zijn theaterstuk Huis Clos (1943) (in 1963 in het Nederlands verschenen onder de titel Met gesloten deuren: toneelstuk in een bedrijf) laat zeggen: ‘L’enfer c’est les autres’. Toneelkritiek die niet in staat was om die uitspraak literair te interpreteren en al evenmin om ze filosofisch te begrijpen, meende na de première het bericht te moeten verspreiden dat de anderen voor Sartre niets anders betekenden dan de hel. Misschien deed de uitspraak van het personage Garcin denken aan Thomas Hobbes, die ooit beweerd heeft dat de mens een wolf is voor zijn medemens. Met Huis Clos heeft dit idee echter niets te maken. Het is er hoogstens de pervertering van.
Wat daarbij vooral opvalt is dat zowat ieder weldenkend mens, ook al had hij of zij nooit iets van Sartre gelezen, na deze krantencommentaar het antihumanistische existentialisme meteen volledig in kaart had. Dat is overigens ook vandaag nog zeer dikwijls het geval.
Verwonderlijk is dat niet want de vooroordelen die over het existentialisme bestaan, zijn dezelfde als die waarmee het christelijke humanisme iedere onafhankelijke geest bestookt die — net als Sartre — op eigen kracht zichzelf wenst te bepalen en vanuit zijn persoonlijke keuzen niemand anders dan zichzelf moreel verantwoordelijk acht voor de manier waarop hij of zij in de wereld staat en handelt zonder zich door de ander te laten dwingen.
Uiteindelijk heb ik geantwoord dat men uiteraard zonder geloof in de mens zin kan geven aan het leven. Dat was niet erg fraai van mijn kant, ik weet het. Maar wat had ik moeten antwoorden? Dat Sartre, die zich als filosoof zowat heel zijn leven ter linkerzijde actief heeft geëngageerd ten aanzien van de sociaal-economische wereldproblematiek en samen met Bertrand Russell het Russell Tribunaal heeft opgericht, de voorloper van de hedendaagse internationale mensenrechtenorganisaties, dat zo iemand niet geloofde in de mens?
Hij geloofde zeer zeker niet in God of in heilsprofeten, dat klopt. Maar wel in de evolutietheorie, in de maakbaarheid van onze soort en in de vervolmaking van de wereld. Dat hij zich als overtuigd marxist heeft ingezet voor sociale gelijkberechtiging en antikoloniale strijd is trouwens niets anders dan een humanistische opdracht die hij voor zichzelf en vanuit zichzelf had bedacht. Hij had het politiek of financieel niet nodig om dat te doen.
Het vraagt tijd en intellectuele inspanning om te begrijpen hoe Sartres ideeën zich hebben ontwikkeld vanuit filosofische richtingen als ontologie en fenomenologie en om in te zien hoe ze constant in verandering zijn omdat ze zich ten opzichte van de concrete, veranderende omstandigheden van hun eigen tijd definiëren.
Het vraagt historisch inzicht in de naoorlogse periode om er waardering voor op te brengen dat Sartres opvattingen niet vrijblijvend of louter beschouwend zijn geweest, dat ze de eigen contradicties niet uit de weg zijn gegaan en dat ze naar een reële politieke vertaling hebben gezocht van een reeks persoonlijke ethische denkbeelden. Zo wordt bijvoorbeeld geprobeerd om aan abstracte noties zoals ‘vrijheid’ concreet invulling te geven binnen een niet-christelijke humanistische moraal. Dat was in het chauvinistische, om niet te zeggen nationalistische, Frankrijk van een christelijke generaal zoals Charles De Gaulle niet eenvoudig.
Dat is ook in Vlaanderen nog altijd niet eenvoudig. Zelfs een gesprek daarover is niet eenvoudig. Niet alleen omdat het hier ten enenmale ontbreekt aan waardering voor wie zich onafhankelijk bepaalt tegenover macht en gezag en deze houding in de andere waardeert, ook al keert ze zich van daaruit tegen hemzelf. Maar ook omdat het hier ontbreekt aan een maatschappelijke context die de weerspiegeling zou kunnen zijn van een gelaïciseerde, pluralistische samenleving zoals ze door de Verlichting van de achttiende eeuw in het vooruitzicht werd gesteld.
Waar ik mij met mijn literaire werk in de openbaarheid vertoon, valt niet zelden de sombere schaduw van een fundamenteel christelijk geïnspireerde beschaving over mij. Ze is zo dwingend dat alleen al de formulering ervan weinig anders kan zijn dan onterechte kritiek van wie jammerlijk in onvrede leeft met zichzelf, wachtend op geloof en verlossing.
Louis Paul Boon
Wat Boon (1912-1979) – vergelijk Sartre (1905-1980) – betreft, staan we van ca. de jaren ’40 tot ’70 – met andere woorden de periode waarin ook Sartre politiek en maatschappelijk actief is – voor een Vlaamse context die sterk verschilt van de Franse. Parijs is Aalst niet. De arbeiderswijk Chipka is de kunstenaarswijk Montmartre niet.
Hoe dan ook, de wereldbeschouwing, de literaire en politieke opvattingen van Boon zijn voor ons iets makkelijker in kaart te brengen dan die van Sartre. Toegankelijkheid van opvattingen en inzichten hebben trouwens niet zelden te maken met zelfherkenning.
Het lijkt me niet verwonderlijk dat vrijzinnig Vlaanderen zich dicht bij Boon voelt omdat hij afkomstig is uit een katholiek gezin, opgroeide in een Aalsterse arbeiderswijk, lager onderwijs volgde in de katholieke schooltjes van de plaatselijke St.-Jozefsparochie en een opleiding kreeg aan de katholieke Vakschool voor jongens, die hij voortijdig moest onderbreken om als gevelschilder bij zijn vader te gaan werken.
Vrijzinnig Vlaanderen bestaat immers voor een niet onbelangrijk deel uit wie zijn opvoeding heeft genoten in vooraanstaande katholieke internaten en net als Walschap en Boon achteraf getuigenis heeft afgelegd van zijn antikatholicisme, zijn antiklerikalisme en zijn antikerkelijkheid.
In ieder geval staan de jeugdjaren van Boon mijlenver af van die van Sartre, die zijn kinderjaren doorbracht in de bibliotheek van zijn lutherse grootvader, familie van de Nobelprijswinnaar voor de Vrede Albert Schweitzer, een gefortuneerd man die tot zijn grote tevredenheid kon zien hoe zijn intelligente, verwende kleinzoon na zijn lyceumtijd in het gelaïciseerde onderwijs ging studeren aan de Ecole Normale Supérieure te Parijs en leraar filosofie werd.
Laat ik mij ook zelf maar eens afvragen waar ik mij bevind tussen christelijk en vrijzinnig humanisme. Ik ben afkomstig uit een atheïstisch milieu in Vlaanderen, waar men voor de Kerk trouwt en zijn kinderen laat dopen, waar men lid is van de Kommunistische Partij en zijn spaargelden belegt in koloniale waarden. Een milieu waar ik slechts twee generaties in de tijd terug moet om uit te komen bij min of meer geletterde socialistische arbeiders die het zich ternauwernood financieel kunnen veroorloven om hun kinderen lager middelbaar onderwijs te laten volgen op de liberale rijksmiddelbare school opdat ze later zouden kunnen gaan behoren tot een middenklasse van spaarzame bedienden met een zoontje, ik dus, dat op zijn beurt in diezelfde staatsschool lager onderwijs volgt, buiten moet blijven staan tijdens de godsdienstles, de oude humaniora afmaakt en naar de universiteit wordt gestuurd.
Ik vermeld dat omdat ik probeer in mijn eigen geschiedenis en in die van de anderen die mij hebben bepaald, na te gaan hoe ik mij verhoud tegenover een mentaliteit die in 2005 in Vlaanderen de honderdste verjaardag van Sartre afhandelt zonder er enige reflectie aan te verbinden over hedendaagse zingeving, wereldbeschouwing en ethiek. Een mentaliteit die in 2012 naar aanleiding van de honderdste verjaardag van Boon, op een vergelijkbare manier omgaat met de betekenis van zijn literaire werk. In beide gevallen vanuit een hedendaags christelijk humanisme.
De ironie is dat het defaitisme waar de socialist Boon uiteindelijk in terecht komt, daar nog aanleiding toe geeft ook. Ik citeer uit een interview met hem: ‘Steeds opnieuw, steeds opnieuw. En als ge twintig zijt kunt ge u kwaad maken, razend kwaad, en de communistische partij oprichten, zoals ik gedaan heb in Aalst. En als ge dertig zijt kunt ge u weer razend kwaad maken, en De Kapellekensbaan schrijven. En als ge veertig zijt kunt ge zeggen: ‘Godverdomme, blijft dat nu duren? Wat moet ik doen?’ En als ge vijftig zijt ziet ge dat het nog altijd hetzelfde is, en trekt ge het u niet meer aan.’ (Louis Paul Boonboek, p. 177).
Binnen deze context werd ik in 2009 uitgenodigd om in het Belfort van Aalst een herdenkingstoespraak te houden over Boon. Met als onderwerp? Moeilijke vraag. Ik zou zeker wel zeggen hoe belangrijk het werk van Boon was? Maar welke omgeving kon ik verwachten? Met wie zou ik over de opvattingen Boon – misschien wel over zijn humanisme, wie weet – een gesprek kunnen hebben? Lastige jongen, vervelende vragen. Antwoord: ‘Of ik het niet te moeilijk zou willen maken voor de gewone mensen.’ Misschien ook niet voor ongewone mensen? Waarna mij een bedrag werd overhandigd waarmee ik me rustig kon gaan bezuipen, om een beetje in de stijl van Boontje te blijven, met naast mij aan de tapkast de christelijke naastenliefde van de plaatselijke middenstand: ‘Ja, maat, den Boin heeft hem ook kapot gedronken.’
Zo sta ik in de wereld en zo zie ik mezelf in de wereld staan, terwijl Sartre intussen het zelfbewustzijn definieert niet als een ding op zich, ook niet als iets substantieels maar als ‘le néant’, als een mogelijke verhouding waarin men zich tegenover zichzelf en de wereld bevindt. Bijvoorbeeld de verhouding waarin ik mij als schrijver bepaal ten opzichte van Boon, ook al is hij voor mij slechts aanwezig zoals hij aanwezig is in zijn werk. Een abstractie in mijn hoofd. Iets zeer concreets in mijn wereld.
Daarom heb ik ook een boek geschreven over hoe ik mij als schrijver verhoud tot Boon. Het is een hommage aan zijn werk, in 2010 verschenen onder de titel De verzwegen Boon.
De Louis Paul Boonprijs die me in 2012 werd toegekend en die me een jaar later werd uitgereikt in de Sint-Pietersabdij te Gent, bestond uit een juryverslag, een gesponsorde hesp, een slecht getekend portret van mijn kop en een avondje vrolijk wezen in het gezelschap van vrienden en kennissen. Humanisme of niet. Honest Arts Movement of niet. Sartre of geen Sartre. Boon of geen Boon. Het kostte me een aardig bedrag en de hesp heb ik weggegeven aan een vereniging die zich bekommert om het lot van sociaal achtergestelde bewoners uit een Gentse arbeiderswijk.
Maar om nog even door te gaan over het humanisme in Vlaanderen. Er kwam over De verzwegen Boon een interview op Klara. Het werd van mijn kant een bij voorbaat verloren strijd om alsnog een context af te dwingen waarbinnen een gesprek mogelijk zou zijn zonder dat de antwoorden al vaststonden in het hoofd van wie de vragen stelde. Dit soort moreel geweld dus. Dit nutteloze streven naar duidelijkheid en leugen, waarheid en vervalsing, vereenvoudiging en rust. Deze medeplichtigheid aan het bestendigen van de bestaande machtsverhoudingen binnen de media.
Dezelfde mentaliteit is het die ervoor zorgt dat men in Boon niets anders wil zien dan een progressief, vrijzinnig auteur, wat hij natuurlijk ook is geweest. Alleen moet het daar wel bij blijven. Terwijl het daar pas begint.
Begint men daar echter, dan riskeert men bij Boon zelf uit te komen in plaats van bij het personage waar hij zich voor uitgeeft. Meer zelfs, dan komt men middenin het spanningsveld terecht tussen mens en personage, persoonlijkheid en mythe, schrijver en cliché van de schrijver. En dat is moeilijk. Zowel voor de gewone als voor de ongewone mens. Men riskeert op dat ogenblik namelijk oog in oog met zichzelf te gaan staan en dat is een probleem.
Eenvoudiger is het om het te houden bij een beeld over Boon dat tot stand komt vanuit zijn antikerkelijke, antipaapse uitspraken. Die hebben niet te maken met het heden (zijn heden), maar met de opstand van de Nederlanden in de 16de eeuw tegen het katholieke Spanje of met de sociale strijd van de arbeidersklasse in het Land van Aalst tegen het handelskapitalisme.
Het is een sociale problematiek die bij Boon in een historische context wordt geprojecteerd en dat levert een veel rustiger onderwerp op dan de ethische problematiek uit het werk van Sartre, waarbij op ieder moment het individu zelf voor zijn persoonlijke morele verantwoordelijkheid wordt geplaatst in zijn eigen tijd.
Hoe antipaaps en antikerkelijk de opvattingen van Boon ook zijn, zijn wereldbeschouwing blijft zich bepalen binnen de traditie van het kritisch christelijke humanisme dat zich sedert de renaissance in het westen heeft ontwikkeld.
Dit eerste humanisme heeft nooit nagelaten het machtsmisbruik, het grootgrondbezit, de seksuele aberraties, de hypocrisie, de misdadigheid en de hebzucht van de geestelijkheid aan de kaak te stellen. Al gebeurde dat meestal op een verbloemde, fictionele, literaire, luchtige manier, bijvoorbeeld in een dierenverhaal of in een dialoog tussen twee weinig toerekeningsvatbare romanpersonages, narren of zotten. Dit om de directe confrontatie met het kerkelijke gezag te vermijden.
Het wereldbeeld dat bij Boon vanuit deze traditie ontstaat is veel minder complex dan dat van Sartre, dat binnen het steeds veranderlijke heden positie kiest en zich daarover ook expliciet in essays en lezingen uiteenzet.
Wat Boon over zijn eigen wereldbeschouwing opschrijft komen we vooral indirect te weten in zijn romans en zijn cursiefjes, misschien nog het meest van al in zijn Geuzenboek. Al wordt ook daar niet echt ingegaan op de wereldbeschouwelijke problematiek zoals die binnen het humanisme van die historische periode (zestiende eeuw) tot conflicterende standpunten leidde tussen katholicisme, protestantisme en calvinisme. Daarvoor blijft Boon te sterk aangegrepen door de sociale problematiek en de onrechtvaardige machtsverhoudingen tussen arm en rijk, bazen en knechten, een thematiek die men ook aantreft in literair werk uit de 19de eeuw en zelfs al veel vroeger.
Boon sympathiseert onvoorwaardelijk met de niets bezitters uit de Vlaamse steden en gemeenten die in opstand komen tegen hun onderdrukkers en, in de grootste wanhoop, ondergaan in hun ongelijke strijd tegen de militaire overmacht van keizer, landvoogdes, adel en geestelijkheid.
Helemaal in de traditie van de middeleeuwse Reynaert de vos kan hij zich daarbij zelfs volledig vinden in de immoraliteit van de onderdrukte en identificeert hij zich graag met de Latijnse Ysengrimus uit de volksverhalen over de boze wolf.
Boon versus Sartre
Terwijl bij Sartre alle religieuze geloofskwesties al lang naar de achtergrond van de geschiedenis zijn verdwenen in functie van de ontwikkeling van eigen nieuwe humanistische inzichten vanuit een eigentijds atheïsme, blijkt Boon zich niet te kunnen bevrijden van het utopische denken en de christelijke idealen van zijn jeugd uit de Aalsterse volkswijk waarin hij opgroeide. Zijn humanisme vertaalt zich in sociale strijd, politiek engagement en vlijmscherpe kritiek op de bekrompenheid van nonnen en paters, op de wereldlijke macht van de Kerk en het conservatisme van de Christelijke Volkspartij.
Niets is dan ook minder verwonderlijk dan dat zijn romans op de index terechtkomen, wat zonder meer broodroof betekent voor een schrijver die van zijn pen moet leven en uiteindelijk aangewezen blijkt op journalistiek werk in de communistische Rode Vaan, waarna hij later columns gaat schrijven voor de socialistische Vooruit.
Typerend voor zijn humanisme is dat hij zich tot het einde van zijn dagen blijft uiteenzetten met het christendom van de westerse beschaving. Ik verwijs naar zijn roman uit 1971, Pieter Daens. Het boek is geen onderzoek naar de geborneerde, in zichzelf opgesloten manier van redeneren die het dogmatische, godsdienstige denken kenmerkt en bij uitbreiding nog steeds de overheersende mentaliteit in Vlaanderen bepaalt. Dat onderzoek is hem te intellectualistisch en in louter menselijk opzicht te steriel. Veel belangrijker vindt hij zijn steunbetuigingen aan de sociaal-religieuze beweging die het Daensisme is geweest tot het als maatschappelijk – en als politiek project in elkaar stort.
Boons conclusie is dat de tragische positie van de mens onontkoombaar is, dat de mens als het erop aankomt te laf is en al te zeer uit is op zijn eigen profijt om daar wat aan te veranderen en alleen maar een geweten kan worden geschopt. Wanneer de projecten van de Kommunistische Partij en later ook die van de Socialistische Partij niet langer aan zijn verwachtingen beantwoorden en hem alleen maar teleurstellen, verliezen die projecten iedere betekenis. De tragische positie van de mens is onontkoombaar en zo wil het ook het utopische, messianistische denken van het christendom.
Natuurlijk kan men zeggen dat Boon in zijn geschriften een sociaalrevolutionaire dimensie toevoegt aan het christelijke humanisme. Maar is het niet die van de sociaal strijdbare Christusfiguur die men in de Zuid-Amerikaanse verzetsbewegingen terugvindt, geïnspireerd door de christelijke bevrijdingstheologie? Vindt men ze ook al niet veel vroeger terug in de hervormingsbewegingen in Europa, die steeds opnieuw blijk geven van de behoefte aan vernieuwende sociaal-economische projecten, maar steeds opnieuw vastlopen op hun utopische denkbeelden over het verloren paradijs en op de ontkenning van de mogelijkheden die ieder individu vanuit zichzelf kan tot stand brengen, niet samen met het onnoembare, maar samen met zijn medemensen?
Het is met een onmiskenbaar groot literair talent dat Boon zich in de traditie van het westerse christendom inschrijft. Mijn vraag is alleen: wat voegt hij toe? Hij strandt uiteindelijk op zijn eigen christelijk humanistische tragiek.
Zijn jarenlange verblijf in de looddampen van drukkerij Het Licht te Gent, waar de kantoren van het dagblad Vooruit waren gevestigd, zullen aan zijn defaitisme en zijn pessimisme geen goed hebben gedaan. En wanneer hij uiteindelijk zijn persoonlijke depressies op de rest van de wereld projecteert, blijft hem weinig meer over dan zich op te sluiten in cynisme, sarcasme of zich te verbergen achter de wrange humor van het personage dat meneerke Boin heet. Tot hij ook daar uiteindelijk geen zin meer in heeft en net als op zijn Feminatheek vaginaal, anaal, oraal, verbaal en finaal is uitgekeken op de wereld.
Ik denk niet dat deze evolutie in zijn denken los te koppelen valt van zijn persoonlijke interpretatie van een christelijk humanisme dat ieder menselijk project ziet als een misschien wel verdienstelijke maar evenzeer wanhopige als nutteloze poging om, na de zondeval, het verloren gegane goddelijke plan alsnog ten uitvoer te brengen.
Voor Sartre daarentegen behoort het dogmatische geloof tot de eindeloze waanvoorstellingen die mensen in staat zijn te ontwikkelen om zin te geven aan hun bestaan en om van daaruit zichzelf te overtuigen dat er hoop is om de utopie van de ideale samenleving te realiseren. Nog afgezien van het feit wat het resultaat van die utopie dan wel zou zijn. Volgens sommigen alleen maar één grote verschrikking: die van een onleefbaar totalitarisme.
Dat het gedachtegoed van het humanisme fundamenteel zou hebben bijgedragen aan alles wat we associëren met geestelijke ontwikkeling en beschaving, is bij Sartre al lang geen punt meer. Dat komt omdat hij kennis heeft genomen van zowel het werk van de grote Duitse filosofen, kunstenaars en componisten als van de Duitse vernietigingskampen. Zijn relativering van het humanisme neemt nog toe wanneer hij nauwelijks enige tijd later de wereldtop van de kernfysici ziet meewerken aan de voorbereiding van de alles vernietigende Amerikaanse atoomaanvallen op Hiroshima en Nagasaki.
In tegenstelling met wat het geval is bij zoveel van zijn gelovige tijdgenoten levert het schril contrast tussen enerzijds hoogstaande cultuur, wetenschap en filosofie en anderzijds het organiseren van oorlog, vervolging, foltering, moord en genocide voor Sartre niet echt een fundamenteel probleem op. Al slaat ieder weldenkend mens de schrik om het hart om dit door iemand te horen verklaren en wil men er liefst het zuiverste antihumanisme en nihilisme in herkennen. Zo is men meteen ook voor zichzelf van het probleem af.
Op zich is de contradictie tussen goed en kwaad Sartres zorg niet omdat hij weet dat ze in ieder van ons opgesloten zit en omdat hij heeft meegemaakt hoe deze constellatie zich kan voordoen onder de vorm van persoonlijke misdadigheid en collectieve oorlogen, maar ook onder de vorm van goedheid, filantropie en internationale solidariteit.
Het stelt Sartre alleen voor de vraag hoe de naoorlogse mens zonder behoefte aan profeten en almachtige leiders, vanuit zichzelf een nieuwe moraal zal kunnen ontwikkelen en economische systemen tot stand zal kunnen brengen die ook op mondiaal niveau algemene sociale rechtvaardigheid garanderen.
Hij reist zowat de wereld rond en vergewist zich ter plaatse van de mensonwaardige levensomstandigheden waarin veruit het grootste deel van de wereldbevolking probeert te overleven. Hij schuift zijn werk over Flaubert herhaaldelijk opzij, sluit zich telkens weer aan bij de buitenparlementaire oppositie tegen de Vijfde Republiek van generaal De Gaulle, steunt openlijk de Algerijnse onafhankelijkheidsbeweging, zet zich af tegen de Parti Communiste van Georges Marchais en is als filosoof niet te beroerd om aan de politiek zijn handen vuil te maken of om zich te vergissen, bijvoorbeeld in de afschuwwekkende gevolgen van de dictatuur van het proletariaat in de Sovjet-Unie en de terreur van het stalinisme.
Zijn teleurstelling hierover belet hem niet om in ’67 samen met Bertrand Russell het Russell-Tribunaal op te richten, of om het in ’68 en ook daarna te blijven opnemen voor actiegroepen die ageren tegen het neokolonialisme en het wereldwijde imperialisme van multinationale banken en ondernemingen.
En wat zijn hoop op een betere wereld betreft. Het individu dat op zoek is naar geluk en meent dat het daarvoor zichzelf moet transcenderen tot het zich in een mystiek stadium bevindt, doet niets anders dan een waanidee creëren, dat bij uitbreiding ook nog naar zelfbevestiging zoekt door gewelddadige bekeringen, heilige oorlogen en de installatie van staatsgodsdiensten. Dat had Feuerbach al uitgelegd.
Er is voor Sartre geen te postuleren essentie die aan het menselijk bestaan ten grondslag zou liggen. Er is alleen het bestaan van de mens en de dingen, met andere woorden hun existentie waar geen enkele essentie aan voorafgaat. De werkelijkheid is bijgevolg niet te transcenderen. (Een meningsverschil met Albert Camus en met christelijke existentialisten zoals Gabriel Marcel.) Het is alleen de mens zelf die voor de opgave en de verantwoordelijkheid staat om een nieuwe moraal te ontwikkelen. En dit om de eenvoudige reden dat hij zich na de tweede wereldoorlog en de holocaust niet meer kan definiëren binnen de idealen van een tijdperk dat aan deze genocide voorafgaat en de Verlichting wordt genoemd.
Nawoord
Toen Boon stierf, kon hij rekenen op begrip en lofbetuigingen. Ook al had hij de Nobelprijs niet gekregen. Toen Sartre, die de Nobelprijs had geweigerd, een jaar later overleed, had een groot deel van intellectueel Frankrijk zich reeds enige tijd voorgenomen om aan een eigen literair en of filosofisch project te beginnen.
Het vrijzinnige humanisme uit de Verlichting waaraan Sartre zich had onttrokken opende daartoe nieuwe perspectieven. Die staan tot op vandaag in Frankrijk ter discussie. Dat levert zingeving op.
In Vlaanderen ligt dat anders. In Vlaanderen ligt dat nergens. Louis Paul Boon is een belangrijk schrijver. En wat Sartre betreft, hij mag dan wel de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd hebben gesteund, hij heeft nooit zelf zijn onderbroeken gewassen.
In een postkoloniale tijd van burgeroorlogen, armoede, honger, analfabetisme en onderontwikkeling zullen nieuwe inzichten onze houding en onze beslissingen moeten bepalen. Misschien is er na Boon en Sartre wel nood aan een nieuw humanisme dat ons helaas onbekend zal blijven zolang wij het zelf niet realiseren.
_
Bibliografie
Van Huffel, Bernard en Segers, Winibert (red.), Sartres verjaardagen. Giften en gaven, Leuven, Acco, 2005.
Sartre, Jean-Paul, L’existentialisme est un humanisme, Paris, Gallimard, Folio Essais, (1946), 1996.
Sartre, Jean-Paul (1980). Over het existentialisme, Utrecht, Bruna.
Sartre, Jean-Paul, L’être et le néant: Essai d’ontologie phénoménologique, Paris, Gallimard, 1943.
Sartre, Jean-Paul, Het zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie, Rotterdam, Lemniscaat, 2003, 2007.
Sartre, Jean-Paul, Huis clos: pièce en un acte, Paris, Gallimard, 1945.
Sartre, Jean-Paul, Met gesloten deuren: toneelstuk in een bedrijf, Amsterdam, De Bezige Bij Literaire Pocket nr. 105, 1963.
Leus, Herwig & Weverbergh, Julien, Louis Paul Boonboek, Antwerpen/Amsterdam, Elsevier Manteau, 1981.
Hoste, Pol, De verzwegen Boon, Aalst, het balanseer, 2010.
Boon, Louis Paul, Het Geuzenboek, Amsterdam, De Arbeiderspers / Em. Querido’s Uitgeverij, 1979.
Boon, Louis Paul, Pieter Daens, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1971.
Boon, Louis Paul, Fenomenale Feminateek, Amsterdam / Antwerpen, Meulenhoff / Manteau, 2004.