Sommige teksten zijn zo uitmuntend geschreven dat er geen speld tussen te krijgen valt. Ze zijn op een letterlijke manier uitgedacht, het denkwerk is al verricht, de bakens uitgezet, en als lezer hoef je de auteur slechts te volgen om bij de conclusie uit te komen – zoals je in het ponypark van weleer ook wel wist dat je na een rondje op de rug van het murw gelopen rijdier weer bij het uitgangspunt was uitgekomen. Die ervaring – waarbij naast ergernis toch ook bewondering bestaat voor het talent om richting te houden – had ik bij de op het eerste gezicht volstrekt heldere en buitengewoon redelijke inleiding die Samuel Vriezen schreef bij het door hem samengestelde dossier van nY over meerstemmigheid, en dan met name het deel waarin het ging over het prozagedicht N30 van Jeroen Mettes, wat ervoor zorgde dat ik de tekst met moeite kon uitlezen, eenvoudigweg omdat hij me benauwde. Zo’n eerste, spontane reactie is evenveel waard als een oprisping na het eten, het zegt niets over de maaltijd zelf, en ik nam me voor het stuk later nog eens te lezen, en te bekijken waarom ik zo reageerde op een tekst van een dichter die in zijn essaybundel Netwerk in eclips, en meer recent in de bespreking van Nachoem M. Wijnbergs bundel Van groot belang in De Gids heeft laten zien een van de intelligentste, scherpste poëziebeschouwers van Nederland te zijn.
Nu ik de inleiding weer lees, en probeer te begrijpen, merk ik dat het benauwende schuilt in de retorische behendigheid van de auteur, die kalm en met neutrale stem de lijnen uitzet, voorafgaand aan een nummer dat de ontvankelijkheid voor andere, verzwegen of weggedrukte stemmen als thema heeft. Samuel – we kennen elkaar, ik hoop dat hij me toestaat dat ik hem ook hier tutoyeer – spreekt naar aanleiding van twee persoonlijke lezingen van N30, die van Obe Alkema en Nguyễn Thị Mai, waarin de twee door Jeroen Mettes beïnvloede jonge dichters respectievelijk de seksuele en de raciale inslag van het gedicht bekritiseerden. Hij stelt eerst de vraag naar de status van de duizenden verzamelde prozazinnen in N30. Die zinnen zijn niet de individuele expressie van een lyrisch dichter, daar is iedereen het over eens, en hij komt snel ter zake wanneer hij N30 benoemt als ‘enorme satirische collagegedicht’, waarbij dat satirische teruggaat tot een uitspraak van Mettes zelf, die in ‘Politieke poëzie’ uitgebreid geschreven heeft over de context waarin het werk is ontstaan. Samuel stelt dat hij bij N30 altijd ontzag én ongemak heeft gevoeld, door het geweld van de taal, en dat hij zich al vanaf het moment dat hij hoorde dat Jeroen Mettes een einde aan zijn leven had gemaakt heeft afgevraagd wat voor teksten Mettes geschreven zou hebben als diens woede een fundament had kunnen vinden, en wat er zou gebeurd zijn als hij een nog scherper oor zou hebben gekregen voor de hem omringende taal. In zijn inleiding had Samuel daar aan kunnen toevoegen dat dit ongemak al door iemand anders is verwoord, namelijk door Jeroen Mettes zelf, die naast woede ook walging noemde en opmerkte dat de satire hem in de weg zat. Hij wilde in N30 de ironie uit zijn systeem krijgen, en hij sprak de hoop uit dat het de opmaat kon zijn voor een epos waarin de toekomst koon worden verbeeld. Maar eerst moest hij zich een weg hakken om het begin van een uitweg te vinden.
Vanzelfsprekend wil ik hier niet zeggen dat we beter naar de Auteur moeten luisteren om zijn werk te begrijpen, ik stel alleen maar een overeenkomst tussen Samuel Vriezen en Jeroen Mettes vast, daar waar er vooral een tegenstelling wordt gecreëerd. Persoonlijk zou ik, nu ik aangespoord wordt opnieuw na te denken over N30, eerder het tragische of melancholische van de tekst benadrukken dan het satirische element, ook omdat een satire een verheven plek veronderstelt van waaruit nietsontziend kritiek kan worden bedreven, terwijl N30 juist laat zien dat je in de taal van alledag algauw verstrikt raakt in de commerciële, hiërarchische, stigmatiserende en disciplinerende werking ervan. De dichter wil spugen op de gemeenschap, maar de wind blaast hem zijn speeksel terug in het gezicht.
Samuel schrijft dat we moeten afrekenen, wanneer we N30 lezen, ‘met het idee van een van de tekst als een onmiddellijke, zij het satirische weergave van de meerstemmigheid van het Nederland van 1999-2005’. Maar van wie komt die definitie, waarin het woord meerstemmigheid, het thema van het dossier, zo mooi meeklinkt, behalve van Samuel zelf? Jeroen Mettes heeft bij mijn weten nooit de wat vage, humanistische term ‘meerstemmigheid’ gehanteerd. Ja, hij stelde dat de N in N30 ook voor Nederland stond (naast ‘November’, de maand van de straatprotesten in Seattle), en dat hij hoopte met zijn werk iets van de Nederlandse zelfgenoegzaamheid ‘weg te maaien’, af te rekenen met de ‘arrogante domheid’ die denkt te weten wat vrijheid is en die slechts gelooft in de ‘gedisciplineerde wolfachtigheid van het individu’. En hij voegde daaraan toe, met een zelfkritiek die lucht geeft aan zijn stelligheid, en waar ik een voorbeeld aan zou willen nemen: ‘ook in mezelf’.
‘De hyperlyrische toon van N30 is niet neutraal, maar, met welke bedoeling ook, onmiskenbaar wit, mannelijk en heteroseksueel gekleurd’, schrijft Samuel, en hij verwoordt een voor hem nieuw inzicht in het prozagedicht N30. Maar je zou je bij deze zin kunnen afvragen wie beweerd heeft dat N30 ‘neutraal’ is, alweer zo’n gedepolitiseerd woord waar Jeroen Mettes, vermoed ik, van zou hebben gegruwd. Ging het er hem niet juist om de neutraliteit van dat spreken, en de steekwoorden waarmee in Nederland en daarbuiten wordt gesmeten te ondermijnen? En wat moeten we eigenlijk maken van dat tussenzinnetje ‘met welke bedoeling ook’, dat lijkt te nuanceren, maar ondertussen de interpretatie die volgt in het beton van die nuance stort.
En dan de hamvraag: is N30 zo’n wit, mannelijk en heteroseksueel gedicht, en vooral: wat houdt dat ‘wit’, ‘mannelijk’ en ‘heteroseksueel’ hier in? Over wat voor soort ‘wit’ hebben we het hier? Gaat het om de kleur en het geslacht van de dichter, of om de woorden en zinsritmes die hij gebruikt? En valt hier niet het begrip van sociale klasse weg, waar Samuel, die in Netwerk in eclips een welwillend essay over de Vladimir Lenin schreef, niet onbekend mee is? Het heeft iets ongemakkelijks dat ik, een mannelijke, overwegend heteroseksuele witte schrijver (of, om met James Baldwin te spreken: een schrijver die het idee heeft wit te zijn) afkomstig uit de middenklasse een andere mannelijke, bij mijn weten overwegend heteroseksuele witte auteur, Samuel dus, eraan ga herinneren dat de twintiger Jeroen Mettes in 2005 en 2006, de jaren dat hij doorbrak, niet door een uitgave bij een Amsterdamse uitgeverij of een positie bij een tijdschrift, maar met een blog (voor de volledigheid: Samuel had ook een blog in die tijd, zo troffen de twee dichters elkaar op het net), er de voorkeur aan gaf niet op een foto te staan, dat hij optrok met als avatar de Marvell Comics-held Magneto, een radicale strijder, die gemodelleerd was naar de figuur van Malcolm X.
Bestendigt Mettes werkelijk de subtiele en minder subtiele vormen van discriminatie in plaats van die te hekelen wanneer hij noteert: ‘Ik ben een normale Palestijnse man’, ‘Ik ben een pedofiel aan de rand van de speelplaats van de wereld’, ‘Ik dwong een Arabier om op handen en voeten te gaan staan en te blaffen als een hond’, ‘Ik ben een Turks meisje’, ‘Ik ben een laatbloeier’, ‘we zijn aangekomen vluchtelingen’? Wanneer het antwoord ja luidt, en wanneer discriminatie wordt voortgezet wanneer opgefokte, giftige taal ter sprake wordt gebracht, hoe kan er dan een verandering in denken, doen en spreken worden geforceerd?
Jeroen Mettes signaleerde dat hij leefde in een rechtse nachtmerrie, waar met de komst van Fortuyn het neoliberale spook van een nationalistisch maatkostuum werd voorzien. Die nachtmerrie is voorlopig niet ten einde, hier niet en zeker niet overzee, waar een narcistische joker over verregaande beslissingsbevoegdheden en een atoomkoffer beschikt. Lees over Mettes’ woede wanneer hij op zijn blog bericht over de orkaan Katrina in 2005 en de moorddadige passiviteit van de Bush-dynastie in Washington. Zelf zag ik de raciale en Amerikaanse dimensie van die politiek pas goed in op de meest recente Read My World, toen de dichter Ricky Laurentiis brak toen hem werd gevraagd maar even uit te leggen wat hij tijdens Katrina had meegemaakt.
Herlees hoe Jeroen Mettes schrijft over de bombardementen van het Israëlische leger op het dichtbevolkte Gaza, en over de manier waarop die oorlogsmisdaden vervolgens goedgepraat worden op het Nederlandse journaal. Was hij dermate betrokken dat hij het niet meer uithield in de context van deze zinnen, een werkelijkheid aan het begin van de eenentwintigste eeuw? Het komt mij voor als onrechtvaardig hem een berisping uit te delen omdat hij – in de jaren na de moord op Theo van Gogh, de jaren van Ayaan Hirshi Ali, waarin liberaal Nederland druk in de weer was de vrijheid van meningsuiting voor uiterst rechts te verdedigen – uit alle macht tegen die Hollandse zelfgenoegzaamheid tekeer ging.
Samuel concludeert dat hij heeft leren inzien dat N30, ‘wellicht ongewild’ (alweer zo’n nuancering, waarmee hij zich van subtiel boven de mêlée van meningen verheft en dus neutraliteit claimt) de gemeenschap van lezers verdeelt. Dat was natuurlijk ook vanaf het begin de intentie van Jeroen Mettes, om te verdelen, om de consensus te doorbreken, hij wilde een nieuwe vorm van politieke poëzie bedrijven, en een persoonlijk gevecht voeren door middel van een burgeroorlog van zinnen, een eenmansguerrilla met als wapen een opschrijfboek, het internet en een gespitst paar oren. En ja, zo’n martiale metaforiek vraagt beslist niet alleen om bewondering en unanieme complimenten, daarmee doe je hem tekort. Wat ik echter mis in de tekst van Samuel, is de durf om tegen het eigen eloquente betoog in te willen denken, waardoor nu bij de ander een tekort aan meerstemmigheid wordt geconstateerd terwijl de eigen stem zich tot één toon beperkt.