Vijfde aflevering van de correspondentie tussen Tom Van Imschoot en Matthijs de Ridder over de betekenis van het werk van Louis Paul Boon voor de hedendaagse literatuur. N.a.v. 100 jaar Boon. Uit nY #13 (2012). Reageren kan onder de brief.
He Matthijs,
Verfrissend, wat je over De meisjes van Jesses schrijft. Want natuurlijk is de vraag naar de schoonheid van een boek niet totaal abject. Dat zou pas intellectualistisch zijn. Schoonheid werkt aanstekelijk, een schoon ding genereert spontaan het verlangen om het te reproduceren.
En of zich dat in het geval van Boon nu in een tekst uit, een film, theater of gewoon in het verlangen om te willen spreken over wat je hebt gelezen, dat alles getuigt altijd vooral van het feit dat mensen door iets schoons zijn aangestoken. Wat niet garandeert dat ze er ook in slagen om dat ‘iets’ te laten overleven. Want daarvoor moet je mijns inziens juist een eigen taal, een eigen kijk creëren: de regeneratieve kracht van schoonheid houdt niet op bij nabootsen of citeren – tot spijt van al de poseurs die dat indirect hebben bewezen, met Boon als schaamlap.
In die zin raakt je vraag of schoonheid dan abject is wel aan een krampachtig behandelde kern van Boons werk, denk ik, de radicaliteit die je erin kan lezen en de radicaliteit waartoe het zijn lezers oproept. Want Boon is in Mijn kleine oorlog natuurlijk ook de auteur die ‘schijt op adrianus schoonevorm, pseudoniem van andré gatlikker, die een intellektueel is en verzen schrijft, peins eens – en erover piekert of SCHRIJVEN wel het juiste woord is, zou het niet BAREN moeten zijn? En bijzichtig is en altijd maar verzen baart verzen baart en literatuur zwelgt en pist en kakt – en al ontploft de wereld verder zal gaan met gedichten te schrijven over de maan en over zijn eenzaamheid en over onslievevrouwken – en ondertusschen een lijst opmaakt van de joodsche en communistische schrijvers die omvergeschoten moeten worden.’
Schoonheid had na de oorlog lelijk haar gezicht verbrand. En de averechtse manier waarop Boon het volstrekt abjecte blootlegde dat onder het estheticisme school van schrijvers wier tong naar literatuur krulde, terwijl hij liefdevol de eigen registers opende voor al het abjecte waar de literatuur traditioneel haar neus voor had opgehaald, is altijd terecht als een uiting van zijn radicale poëtica beschouwd. Maar naarmate dat averechtse van vorm veranderde, minder herkenbaar werd als de typische esthetiek van boontje, baldadig maar dan uit gebrek, begonnen de heren critici en literatoren van een breuk te spreken. Alsof Boon zijn radicaliteit verloor. Terwijl hij alleen maar het contract verbrak met de lezers die hem in die kooi hadden opgesloten. Vuilgebekt boontje, fluit nog eens iets.
Maar echt gevogel kon dan weer niet. Hoewel dat in die modieuze sixties, met zijn entertainmentindustrie en onbereikbare schoonheidskoninginnen, toch minstens even averechts was, zeker voor een gerenommeerd schrijver, van wie de lullige parodie op proto-verkavelingsvlaams, puristische ambtenarentaal en hip-Hollands-door-Vlamingen in Mieke Maaike’s obscene jeugd en andere sprookjesverhalen nogal evident méér was dan een kwestie van niet anders kunnen. Daarom schreef ik je ook dat ik geen breuk zie, in reactie op een kritische ontvangst die de helft van het oeuvre quantité négligeable verklaart omdat men het patroon onder de oppervlakte niet ziet waarop allerlei veranderingen zich entten: in taal, in inhoud, in stijl als manier om de vorige twee samen te denken.
Een breuk is voor mensen die in termen van consistentie denken. En dat doen wij natuurlijk allemaal wel om onze levens bij elkaar te houden, maar ik weet niet of we dat ook met een kunstenaarsoeuvre moeten doen. ‘Leg Het nieuwe onkruid maar eens naast Mijn kleine oorlog’, schrijf je, ‘je zou zweren dat het door een ander zou zijn geschreven.’ Inderdaad, maar precies die literaire schizofrenie intrigeert mij. Niet uit een romantisch gedweep met de ziekte – Boon als outsider, weggestuurd naar de marge – maar simpelweg vanwege de fysieke realiteit dat al die werken dus door één en dezelfde hand zijn geschreven. (Welke schrijver mag dat vandaag nog doen? P.F. Thomése? Ja, maar omdat zijn variaties door literaire genres worden geïnspireerd. Dat is toch kunst.) Ik zie er in Boons geval de hand van de bricoleur in, de man die gebruikt wat voorhanden is, maar dan zonder ooit van ophouden te weten – ziedaar de werkelijke ziekte. Dat levert soms maakwerk op. Absoluut. (Te veel én te weinig knippen en plakken, zoals je zegt.) Ik ben zelf niet bepaald wild van al die toestanden met Pomponneke en haar spreekwoordelijke en altijd woordspelige zussen, bijvoorbeeld. Ik denk: doordat ik de context niet meer zie, van al die pin-ups met hun holle frasen – de moraal overleeft het verhaal, als enige. Maar tussen het lusteloze maakwerk zie je het werk van iemand die echt iets wil maken. Je voelt het ontstaan, terwijl je leest. En ik zou het willen noemen: iets schoons, hoe fout dat verder ook mag klinken. Omdat hij zelf iets schoons heeft gezien: de onmogelijke strijd van een hoopje mensen, een solidaire priester die zijn job verliest, een meisje natuurlijk.
Regeneratie. Keer op keer. Ik zie nooit een breuk. Ik zie allemaal breukjes, op het ritme van een brekend lichaam. Dat is toch de jazz, Matthijs?
Het ligt er natuurlijk ook aan wat je schoon vindt. Schoon vind ik bijvoorbeeld dat Boon helemaal aan het einde van zijn leven (wanneer zijn handen ‘steeds maar stijver staan, in krampachtig samengetrokken houding, vergroeid door het schrijven. En toch kan ik het niet laten’) zowel Het geuzenboek als, in drie weken tijd, Eros en de eenzame man schrijft. Van een breuk in het oeuvre gesproken. Inconsistenter kan het niet. Maar in de bres die gaapt tussen die beide boeken – tussen de historische en de erotische pool van zijn latere werk tout court – is een oude energie zichtbaar die wel degelijk in een verband is gematerialiseerd. Als ik in Het geuzenboek lees over de vadsige kuiperijen aan het pauselijke hof en de achterkamers van bisschoppen met hun aapjes en hun knaapjes ben ik sowieso al geneigd om aan de erotische fantasieën in hogere kringen te denken van Eens op een mooie avond (1997) – een oerversie van Mieke Maaike. Zijn die erotische teksten uitwerkingen van een verhitte verbeelding, terwijl Boon met historisch werk of met de-jongerenwereld-van-vandaag bezig was? Dat is natuurlijk een erg speculatieve vraag. Maar het verband gaat verder dan dat. Kijk eens naar de scène in Het geuzenboek waarin Boon de plundering van Rome door Keizer Karel beschrijft:
Dronken soldaten sleepten hun geboeide slachtoffers mee, kinderen werden uit de vensters geworpen of te pletter geslagen tegen de muren. Even dronken legerhoeren jouwden aan tot nog schandelijker daden, waaronder het afsnijden der teeltballen van priesters en monniken. Sommige dezer hoeren droegen de aan elkaar geregen bloedige bollen als een krans om de hals.
Iets doet mij dan denken aan die fantastische scène in Eros en de eenzame man, waar de vertellende man, een schilder die maar niet aan seks toekomt, getuige is van een haast sacraal erotisch tafereel dat zomaar ontstaat tussen de dronken klanten van een zaterdagavondcafé. Niet in zijn fantasie, benadrukt hij (‘fantasie waarover ik zelfs nauwelijks beschik’), maar in levenden lijve ziet hij hoe het licht in de gelagzaal wordt gedoofd en hoe het vijftienjarig cafédochtertje in de schijn van wat kaarslicht met de blote kont omhoog op een tafel wordt gelegd, waarna er een kaars in haar kont wordt geplant.
Ik wist niet waar ik het had, misschien zou ik op een andere plaats, in andere omstandigheden, de gulp geopend hebben om me bij dit haast onmogelijke schouwspel afgetrokken te hebben. Doch ook alle andere kroegbezoekers werden aangegrepen, en alhoewel zij misschien nooit iets over iets als zwarte missen gehoord hadden, werden ze gedreven door iets, binnenin hen, dat zowel ontuchtig als sakraal moet genoemd.
Ja, zullen sommigen zeker zeggen, als je een verband ziet tussen die beide scènes, dan heb je het eigenlijk over Boons subversieve plezier in het ontluisteren van kerk en religie – de christelijke moraal, quoi. En dat zal allemaal wel. Maar dan floept plots het licht aan, omdat de eenzame man (onwel zijnde) per ongeluk op de knop duwt; en door die onttovering zie ik toch nog iets anders, Matthijs. Het plezier gaat dieper, en het is zelfdestructief. Je kan het enkel lezen als het schandaal van de verbeelding. Dat hou je niet tegen, terwijl je bricoleert.
Fantasieloze groeten,
Tom