Over Nieuwe zon. Een megagedicht van Jacob Groot. Essay uit nY #25.
I. De Great Dutch Bundel
Het spande erom, maar het culturele hart van Nederland wordt nog altijd doorboord. Ook na de heropening in 2013 loopt er door het Rijksmuseum Amsterdam een fietstunnel. Pal onder de ‘eregalerij’ op de eerste verdieping, een hoge gang die uitloopt op het sanctus sanctorum van de Nederlandse identiteit, kun je je afstammeling wanen van de compagnie die sinds 1642 onder leiding van kapitein Frans Banning Cocq en luitenant Willem van Ruytenburgh uit marcheren gaat in vol ornaat en clair-obscur.
Nu de directie de pretentie heeft Nationaal Museum te zijn, is wat de volksmond afkort tot de Nachtwacht van Rembrandt weer het altaarstuk van de zeventiende-eeuwse schilderkunst. Alles wat daarvoor kwam, is aanloop, alles erna is naspel. In het gerestaureerde museum is de twintigste eeuw goed weggestopt onder de hanenbalken op zolder, in twee nauwe zalen die onderling niet zijn verbonden – moderne kunst vereist dolen en traplopen. De eenentwintigste eeuw bevindt zich buiten, op de fiets, te bezichtigen vanuit de cafetaria.
De bronzucht des vaderlands
Het Nieuwe Rijksmuseum is prachtig, licht – en aartsconservatief. Het is een restauratie van een negentiende-eeuwse constructie van het tijdperk dat Nederland het machtigste en rijkste land van de wereld was – wow! In 1885 gebouwd als kunstkathedraal, in de twintigste eeuw witgesausd en verkaveld tot doolhof, vond Nederland het in de jaren negentig tijd voor herstel. Het decennium dat het museum zijn deuren sloot, viel samen met een nationalititeitscrisis, momenteel gestold in een herdefiniëring van Nederland als bedrijf, als vanouds voorgezeten door een joviale manager.
De opgelaaide aandacht voor de Nederlandse identiteit leidde de afgelopen jaren tot een vloed aan historische studies. Zeer leerzaam is De bronnen van het vaderland (2006), waarin Joep Leerssen laat zien hoe de negentiende eeuw het nationale denken uitvond en uitventte in de ‘cultivering van cultuur’. Het voortouw namen de letterkundigen, die door edities van oude teksten werkten aan een foundational epic – een groot verhaal over de kleine natie. Specifiek voor Nederland was dat die mythische voortijd werd gevonden in een betrekkelijk recent verleden. Dook in Duitsland het Nibelungenlied op en verdeelde België zijn heroïek over Ambiorix en de Leeuw van Vlaanderen, Nederland eigende zich de zeventiende eeuw toe en plakte daar het stempel ‘Gouden’ op. De Ruyter, Van Oranje, Van Rijn en Van den Vondel werden omgesmeed tot ijzeren en bronzen boegbeelden, vervaardigd door de Mechelaar Louis Royer in respectievelijk 1841 (Vlissingen), 1848 (Den Haag), 1852 en 1867 (Amsterdam). Na staatslieden en zeelui werden ook kunstenaars op een voetstuk gezet als helden ‘des Vaderlands’ – een epitheton dat in zwang kwam.
De gretigheid waarmee vandaag dichters en denkers weer ‘des Vaderlands’ worden genoemd, doet vermoeden dat de Lage Landen de negentiende eeuw laten herleven. In maart van dit jaar gaf de gemeenteraad van Gent een go voor een standbeeld van Koning Willem I, geïnstigeerd door het Comité 1815-2015: Willem Bedankt! Het lijkt een reprise van wat Marita Mathijsen in haar boek Historiezucht (2014) typeert als een typisch negentiende-eeuwse denkfiguur: dubbeltijdigheid. Een glorierijk verleden diende als cement voor het wankele bouwwerk van de jonge natiestaat. Ook Mathijsen geeft literatoren een hoofdrol, met name de historischeromanschrijvers, maar iets eerder al nam in Nederland de dichtkunst die taak op zich. Nog voor Hendrik Tollens, schrijver van de hymne ‘Wien Neêrlandsch bloed door d’aderen vloeit, / Van vreemde smetten vrij’ en het epische poëem Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 was er J.F. Helmers met De Hollandsche Natie. Geschreven tijdens de inlijving van Nederland door Napoleon, laat Helmers in de tweede van zeven zangen (3500+ regels) de zeventiende-eeuwse ‘heldenschimmen’ meerouwen om ‘’t Lot van Neêrland’: ‘Een stille weemoed heerscht in d’achtbren kring der vaderen. –’ Maar laat uit die mistige voortijd een Dichter opstaan:
Nu zien ze een Dichter uit de lauwerbosschen naderen!
’t Is Vondel! ’t is alleen den Dichter toegestaan,
Het boek van ’t noodlot, voor de toekomst op te slaan.
Hij leest er in! en spreekt, van heilige aandrift zwanger:
‘Verheft U, helden! rijst! omwolkt uw hoofd niet langer!
De lach herleev’ in ’t oog, de rust keere in uw ziel.
Ja, Neêrlands grootheid zonk: uw werk, uw schepping viel:
Maar ’k zie, een nieuwe zon rijst uit de onstuime wateren!
Zij schiet haar stralen af op Neêrland! donders klateren,
En bliksems schieten neêr! de welvaart wordt hersteld;
De gouden korenaar golft op het jeugdig veld!
De handel komt! de vrede keert: de goude stralen
Der nieuwgeboren zon bezielen veld en dalen: [ ’ ]
Helmers laat Vondel een ‘nieuwe zon’ voorspellen. Vondels eeuw zal herleven door nieuwe handel, met de dichtkunst als heraut. De romantische blik (de dichter als ziener) herschrijft de geschiedenis door de bloei van de kunsten niet langer als gevolg van welvaart te zien. Zelf stierf Helmers vlak voor de val van Napoleon en maakte de verschijning van zijn nationale epos niet meer mee. Mede door zijn voortijdig einde bleef postume weerklank niet uit en hield aan zo tot de jaren tachtig – toen naast het Rijksmuseum ook De Nieuwe Gids werd opgericht.
Dat De Hollandsche natie in 2009 voor het eerst sinds de negentiende eeuw werd herdrukt, bekwaam bezorgd door Lotte Jensen, past in de hernieuwde hang naar een nationaal verleden. Over de volle breedte wordt er weer cultuur gecultiveerd: van het gerestaureerde Rijksmuseum, via de Canon van Nederland (2006) tot ‘epische’ publieksfilms als Nova Zembla (2011), Kenau (2014) en Michiel de Ruyter (2015). Net als Mathijsens Historiezucht zelf, zijn deze cultuuruitingen dubbeltijdig, maar nu met een derde tijdslaag erbovenop: eenentwintigste-eeuwse restauraties van negentiende-eeuwse constructies van een zeventiende-eeuws verleden.
Dikke bundels
Ook de hedendaagse Nederlandse poëzie lijkt weer nationale epiek te ambiëren. Nam de eerste Dichter des Vaderlands (2003) Gerrit Komrij nog een ambivalente houding aan, zijn opvolger Driek van Wissen trok ondubbelzinnig van leer door samen met Jean-Pierre Rawie tussen 2005 en 2010 een ‘Rijmkroniek des Vaderlands’ het licht te doen zien, bij de dood van Driek gestrand in de negentiende eeuw. Komrij’s gedroomde kroonprins Ilja Leonard Pfeijffer legde tijdens de laatste Week van de Poëzie zijn Lucebertmasker af door met Idyllen. Nieuwe poëzie (2015) honderdtachtig pagina’s rijmende hexameters te publiceren – niet vertoond sinds J.F. Helmers! Terwijl de eerste vrouwelijke DiDeVa Anne Vegter zich verre houdt van rederijkerij, barst onder mannendichters een strijd los om een Great Dutch Bundel.
In de tweede helft van de twintigste eeuw waren dichters die zich in werken van epische allure met het ‘vaderlandse’ verleden inlieten schaars. Tot zijn dood op 9 maart 2015, beitelde H.H. ter Balkt aan zijn Laaglandse hymnen (1994-2003): sonnetvormigheden met schetsen van ver voor nul tot nu. Sinds de jaren tachtig ontgint Jacques Hamelink in omvangrijke dichtbundels zijn Zeeuws-Vlaamse achtergrond. Vanaf de jaren negentig trok hij ver van huis in ruimte en tijd maar nu keert hij terug met Germania. Een canto (2009) en Vigerende oudelandse grond (2013). H.C. ter Berge exploreert al een halve eeuw Noord-Atlantische beschavingen en de Europese middeleeuwen, en hekelt het huidige Hollands in de sermoenen uit Cantus firmus (2014), het vervolg op Materia prima (1993). Hun ijkpunt was steeds de Cantos van Pound: een niet te voltooien versepos met de wereldgeschiedenis als horizon maar geënt op de eigen versplinterende eeuw. Werden deze dichters lang als excentriekelingen repressief getolereerd, hun werk begint proefschriften (Piet Gerbrandy over Ter Balkt en Hamelink, 2011; Anneleen De Coux over Hamelink, 2012) en P.C. Hooftprijzen te krijgen (Ter Balkt in 2003, Ter Berge in 2006). Navolging blijft niet uit: er verschijnen steeds meer, steeds dikkere bundels.
Vrolijk opende Samuel Vriezen zijn recensie van Lucas Hüsgens Vederbeds lumière op de Reactor: ‘2009 was het jaar van de dikke bundel’. Later dat jaar vroeg Han van der Vegt op de zelfde stek naar het waarom: ‘Hoe komt het dat dichters in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw meestal volstonden met 30 à 35 bladzijden, terwijl het volume van hedendaagse dichtbundels niet zelden oploopt tot 60 à 70 bladzijden?’ Van der Vegt zag met de omvang ook de ambitie onder dichters toenemen. Op hemzelf is dat alvast van toepassing: gedebuteerd als diep-romantisch lyricus vond hij zich vanaf Exorbitans (2008) opnieuw uit als vormvast dichter van SF-epiek. Menig collega echter laat de ambitie niet met de omvang meegroeien. Debuteerden Arjen Duinker en Nachoem M. Wijnberg beiden dun met Rode oever (1988) en De voorstelling in de nachtclub (1990), hun werk groeide na 2000 vooral kwantitatief. Duinkers 200+ uit Buurtkinderen (2009) werd overtroffen door Wijnbergs 300+ uit Nog een grap (2013) – alsof die zich ingehaald wist als ’s lands productiefste dichter.
Een kwantitatieve benadering van poëzie verschilt niet veel van scheidsrechteren bij jongensspellen als ver-plassen – of erger. Kwalitatief zijn er ruwweg twee ambities te ontwaren: de restauratieve en de experimentele. De restauratieve dichter grijpt terug op de grote Dichters, meet zich een sterke dichtersstem aan en tekent epische scenario’s in een homogene vorm, met als doel zichzelf als het eindpunt van de geschiedenis neer te zetten. De experimentele dichter werkt in de traditie van de moderne versepiek aan een lang, meerstemmig en principieel onaf gedicht dat toont dat taal aan alle kanten openstaat naar buiten: permanent doorboord door de wording van de geschiedenis. Verlangt de eerste categorie vooral bewondering, de laatste nodigt ook uit tot lezen.
II. Nieuwe zon. Een megagedicht
Met Nieuwe zon verscheen eind 2014 een kandidaat voor het grootste gedicht van Nederland. Dit ‘megagedicht’ van Jacob Groot viel geenszins uit de lucht. Sinds de jaren zeventig publiceerde hij een pak dichtbundels, in de jaren negentig vond hij zijn vorm in sonnetachtige reeksen, en sinds Billy Doper (2008) en Lofzang (2009) wist hij de grens tussen lyriek, roman en essay uit. In een recensie getiteld ‘Dit gedicht is allesomvattend’, vatte Piet Gerbrandy
de ambitie erachter samen als: ‘luid kwinkelerend de schepping neuken’. Doet dat een dichter vermoeden on top of the world, al
bij eerste lezing blijkt Nieuwe zon wel een megalomaan maar nog geen restauratief project. Het boek mag beginnen met masculien machtsvertoon, het laat zich ook gewillig en door allerhande invloed vollopen. Groots poëzie trekt eropuit om door de geschiedenis te worden genomen.
Van A naar Z – afzetten en zweven
Nieuwe zon bulkt van het verlangen uit te vloeien in, allez, alles: ‘(Alles… / Ook zo’n woord…)’. De lezer zal gehoor moeten geven aan de fonetische uitspraak van dit megagedicht: op woordspel drijft Groots schriftuur en je komt nergens als je daar niet in meegaat. Dat is iets anders dan deze poëzie te ondergaan ‘in een uren durende roes’ (Gerbrandy). Roes leidt tot het dode broertje van Alles genaamd Niets, en doet gemakkelijk vergeten dat er iets op het spel wordt gezet. De inhoudsopgave presenteert alvast houvast: drie delen, ‘Uittocht’, ‘Wederkeer’, ‘Intrede’, omvatten 26 kapittels, elk vernoemd naar een letter van ons alfabet.
Nieuwe zon vangt aan bij het krieken van de dag en gaat onder met de zon. Zolang die schijnt, probeert iemand die ‘ik’ zegt het excessieve leven op aarde uit te houden. In het eerste deel verlaat een man gewapend zijn huis om in de mensheid door te dringen. Aan het eind van de dag is hij ‘op’ en ziet geen alternatief dan eruit te springen: uit het leven, uit het verhaal, uit de taal. Tegen die tijd is het boek toe aan zijn moeilijkste letters: X en Y. De onbeantwoorde slotvraag in Z, ‘Sprong hij nou wel of sprong hij nou niet?’, schildert de behoefte aan conclusies af als banaal.
Wie dit megagedicht niet alleen wil ondergaan maar ook op begrip wenst te brengen, leze het ook als metagedicht, geschreven vanuit wat je een ‘zweefpoëtica’ kunt noemen. Als moderne poëzie zich beweegt tussen vast en vloeibaar, fixity en flux, stollen en stotteren, binnen en buiten – dan duwt Nieuwe zon gretig tegen de tweede pool. Groot ontwerpt een eigen polair metaforenstel: zweten versus zweven. Het vleselijke, zwetende lichaam ziet hij als te beperkt:
Stel ik daarom de vraag: waarom ben ik geen ander? En antwoord ik:
ik weet het niet, ik had ook een ander kunnen zijndan ben ik verloren. Want iedereen is te veel
Niemands lichaam echteris dragelijk want zweeft.
Groots inzet is een lichaam dat niet langer te krap zit: ‘dit is / pas een lichaam dat je past, omdat het zweeft’. Om te ontkomen aan de fysieke beperkingen zoekt hij de literaire ruimte op. Zijn personages zijn niet van vlees en bloed maar van taal: ‘Ik tik ertegen en kleef vast om erin te gaan zweven’. Het tweede deel eindigt met een ‘commando’: ‘leert je zweven’. De vraag waar dit alles zich afspeelt, wordt zonder gedoe beantwoord: ‘hier in de atlas van de taal’.
Nieuwe zon stelt zijn eindpunt zo lang mogelijk uit. De enorme omvang komt voort uit de onwil de taal tot een einde te brengen. In het tweede deel blijkt Groot zijns ondanks een verhaal te gaan vertellen. Contrecoeur ontwerpt hij een rudimentair hoofdpersonage als alter ego: ‘een ander die ik niet ken maar / die me ergens anders op gaat / blazen, een reis maakt per trein’. Als het middenpaneel van een drieluik, biedt het zicht op de voorgeschiedenis van het uitgerekte heden waarin de twee zijpanelen zich afspelen. Nieuwe zon neemt er de vorm aan van een road poem langs de stadia op de levensweg. Ook die reis volgt het schema A-Z.
De jeugd speelt zich af in een nieuwbouwwijk van een Noord-Hollands provinciestadje A. Is dat Alkmaar, de thuisbasis van voetbalclub AZ? Tijdens het trappen van een balletje beleeft de jongen een ego-doorbrekende epifanie:
Ik versplinterde in vier windrichtingen
tot over vijf continenten verdeelde ik
mijn aandacht, absoluut schoof ik op
in lichaamsgevoel, dook ik per kennis
grenzen tot maxima over en binnen
mezelf zweefde ik radeloos ontkleed
op het centrifugale
Voorgoed veranderd loopt de jongen, bal onder de arm, naar huis, pakt zijn spullen en lift naar de grote stad. Die ligt aan het IJ (dat geen letter is) en na een onduidelijk aantal jaren aanvaardt hij volwassen de tocht naar zijn einddoel. Hij boekt een enkeltje: ‘ik ga van A / naar B retour naar Z’. Met de intercity zoeft hij van Amsterdam naar Den Bosch, waar hij de sprinter pakt die hem terugboemelt naar het NS-station vlakbij de brug over de Waal: Zaltbommel. De dichter of zijn ik-afsplitsing stapt uit en lijkt te wachten op een volgende intercity van A naar B. Omdat deze niet stopt te Z, lijkt die trein bestemd om tegenaan te springen. Eerder in het boek stond: ‘ik adem / omdat een trein me haalt’. Leek dat nog zo’n grammaticale inversie waarin Groot grossiert (de trein haalt mij, zoals ‘de atlas mij leest’) – hier blijkt de IC-trein een dienstwagen van Magere Hein.
De letter Z, het kortste kapittel van Nieuwe zon, is een arbitrair, door het alfabet geleverd eindpunt dat Groot liever kwijt dan rijk lijkt te zijn. Zwevend houden van betekenis is het (post-)moderne dogma onder dit megagedicht. Maar binnen het overkoepelende narratief van Nieuwe zon is Z(altbommel) als locus van de slotscène allerminst betekenisloos. Als kruispunt van fixity en flux, van vloed en overgang, is die specifieke brug over de Waal een zwaar gecodeerd kunstwerk. Bij de middelste van de drie rivieren die dwars door Nederland zeewaarts stromen, komt het reisgedicht tot stilstand en treedt in dialoog met de literaire meester aan wie de huidige brug zijn naam ontleent.
De Martinus Nijhoffbrug
In de evergreen ‘De moeder de vrouw’ uit Nieuwe gedichten (1934) noemde M. Nijhoff de brug bij Bommel met recht ‘de nieuwe’. Toen het bouwwerk aan vervanging toe was, kreeg zijn opvolger in 1996 de naam van de dichter – een knapper staaltje cultivering van cultuur dan een standbeeld. In Nieuwe zon citeert Groot zo gretig uit Nijhoffs werk, dat zijn gedicht eveneens de trekjes van een monument krijgt. De epifanische voetbalscène verwijst naar ‘Het uur U’ (1936), ook in de typografische vormgeving. Samen met ‘Het veer’ (1930) en ‘Awater’ (1934) vormt het een trio middellange gedichten dat sinds verschijning incontournable blijkt voor Nederlandstalige dichters die de beperkte ruimte van het korte lyrische vers willen verlaten – voor experimentelen (Van Bastelaeres ‘Pornschlegel’) niet minder dan voor restauratieven (Pfeijffers Idyllen). Geschreven in l’entre-deux-guerres, vormen ze binnen de moderne Nederlandse poëzie een canon op zich.
Toch is de présence van deze Hollandse meester in Groots megagedicht saillant. In het essay ‘Are you experienced’ (1994), gepubliceerd in De revisor, zette Groot nog zijn afkeer van Nijhoffs impasse-poëtica uiteen en las hem de les via de meer experimentele poëzie van Gorter en Faverey. Door in Nieuwe zon af te reizen naar Zaltbommel, lijkt hij de meer behoudzuchtige kern van de Nederlandse poëzietraditie op te zoeken, precies op de plek van Nijhoffs beroemdste sonnet.
Bij Nijhoff staat de ‘nieuwe brug’ symbool voor de verlangde synthese: van cultuur en natuur, deze en gene zijde, immanentie en transcendentie. Hij laat zijn lyrisch ik met een kopje thee chillen aan de waterkant. Als er een boot door de brug heen komt varen, beeldt hij zich in dat zijn moeder psalmodiërend aan het roer staat (‘O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer’). Met ‘De moeder de vrouw’ sluit Nijhoff de periode af waarin hij zich inschreef in de Europse poëzie van die tijd, met ‘Awater’ als zijn variant op The Waste Land. Erna stelde hij zijn schrijverschap in dienst van kerk, koningin, volk en vaderland, culminerend in een editie van Neerlands foundational epic bij uitstek: P.C. Hoofts Nederlandsche Historien (1947). In de schaduw van de Tweede Wereldoorlog verdween het modernisme van de centrale modernist van Nederland als sneeuw voor de zon. Wat overbleef, was een dichter des Vaderlands avant la lettre.
Zeventig jaar na dato belandt Nieuwe zon bij de Nijhoffbrug in kapittel V, met het motto ‘Ik zag de nieuwe brug’. Groot geeft zijn visie op het werk van zijn voorganger:
Leraar, laat me u zeggen hoe ik uw gedicht verklaar
Ik verhoud me tot uw gedicht zodra ik uw brug lees als bemiddelaar
Ik verhoud me tot uw brug als ik de vaarroute daaronder kruiselings daarop ervaar als de begrenzing die wordt overschreden door uw brug dankzij het gezang dat de vaarroute sirenisch vervult als cyclische verbinding van de bron met de monding terwijl ik naar haar beweging staar
In drie zinnen die rap uitdijen maar rijmen (de uitgang ‘-aar’ bindt dit fragment) zet Groot de brug af tegen de rivier. De Nijhoffbrug is het mensenwerk dat zicht biedt op de stroom die zich zeewaarts spoedt. Als het gezang van een sirene trekt de flux aan de ik en eist van hem een sprong van de brug. Die sprong zou een definitief afscheid van het zwetende lichaam betekenen en de terugkeer naar de vitale kern van het leven op aarde. Anders dan de behoedzame Nijhoff wil Groot zijn taal over de grens heen duwen, de stroom in. Bij hem klinken geen psalmen maar Red Hot Chili Peppers, in het bijzonder hun megahit, waarin frontman Kiedis (bijgenaamd Flow) all the way en under the bridge gaat. Om daar te komen zet Groot in op een lift met de voorbijrazende trein van A naar B – de trein die hem haalt. Als uitspannend lichaam kan hij herintreden in de natuur.
Of hij daadwerkelijk springt, komen we als gezegd niet te weten – ook niet na vijf keer lezen. Een leven in het exces valt buiten de mogelijkheden van de heersende fysica, en buiten de kaften van de atlas van de taal. Radicale grensoverschrijding vereist ofwel de dood, ofwel andere fysieke wetten. Is dat Groots nieuwe zon? In de slotscènes kleurt de ondergaande, oude zon de brug over de Waal in elk geval bloedrood. In een vloed van zinnen gaat de beschaving as we knew it ten onder in paddenstoelachtige rookwolken – een reminiscentie aan de atoombommen op het land waar de zon opgaat? – en in een flits passeren treinwagons vol getatoeëerde lijven die oostwaarts worden afgevoerd – een verwijzing naar het kamp waarvan de naam begint met een A en eindigt op Z? De zonsondergang bij Z valt samen met de eclips van de westerse beschaving.
Een groot Hedendicht
Aan het slot put Groots megagedicht zichzelf uit. In overdrive geeft de dichter ook de vormgeving eraan. Het langste hoofdstuk X is gezet als proza, waardoor het oogmerk van de moderne poëzie, het typografisch spel met het paginawit, is uitgewist. Als geheel kent Nieuwe zon verscheidene versvormen: de nijhoviaanse reispassages staan in welgevormde smalle strofes, de meest lyrische passages zien eruit als sonnetten, terwijl de lopende tekst is gezet in losse zinnen van wisselende lengte, omringd door veel wit. Ritmisch belangrijk zijn de stukken waarin dit doordenderende gedicht zichzelf onderbreekt in een vraag-en-antwoordspel. Als om zich te dwingen zich nader te verklaren, onderbreekt de dichter zijn roesachtige stemgeluid met een sceptisch geweten, een tegenstem die de wereld allang heeft zien exploderen in een veelheid aan stemmen. In een zeldzaam stille passage onder de titel ‘Farao’ vraagt hij naar een mistige voortijd aan gene zijde van de geschiedenis:
Hoe was het toen?
Geweldig
Er was namelijk nog niet zoveel te doenHet mogelijke was er nog niet?
Nee, er was nog niet zoveel mogelijk
Dus je deed maar watZoals?
Het antwoord luidt dat in dat verre verleden nog geen onderscheid bestond tussen geluk en verdriet – geen verschil hoe dan ook, enkel ‘eindeloze rust’:
Maar dat is toch onmogelijk?
Dat bedoel ik juist
Wat niet kon of onvoorstelbaar werd genoemd bestond nog nietKan dat nu niet meer?
Nu kan alles
Deze passage drijft op een verlangen naar tijdloosheid, een vlucht uit een heden waarin alles kan. De droom van de moderne lyriek à la Nijhoff, een uitgestrekt nu-moment waarin de werkelijkheid in een permanente epifanie wordt beleefd als hemel op aarde, is bij Groot geen doel meer maar het uitgangspunt. ‘Ik leefde al in een onvoorstelbaar heden’, staat er vroeg in Nieuwe zon. Groots poëzie staat van meet af aan open voor alles wat er is, maar slaat snel om in een nachtmerrie van ongebondenheid die hij ‘Terra Deserta’ noemt. Dat het gedicht eindigt in een confrontatie met de Nijhoffbrug in Z bij zonsondergang, onderkent dat de moderne epifanie in de loop van de twintigste eeuw is vernietigd door een postmoderne eclips: een ervaring waarin alle vergaarde kennis en structuur wordt weggeblazen als onbetekenend. Uit die woestenij wil Nieuwe zon wel vertrekken (het begint met een ‘Uittocht’) maar in wat volgt, blijft het gedicht gebonden aan de literaire ruimte (het alfabet) en het verstrijken van de tijd. Ondanks de titel is de blik gericht op het verleden. Ondanks de epische ambitie komt het gedicht niet aan een toekomst toe. Het is een tragedie van het nu – geen heldendicht maar een hedendicht.
Op het voorplat van de bundel wordt de gouden O van het titelwoord grotendeels verduisterd door een donkerpaarse O: het hemellichaam van de melancholie. In het als proza uitgelijnde eindspel Y concludeert het gedicht uitgeput: ‘Ik ben buiten, vol van de gehelen, that’s it.’ Deze bewerking van het beroemdste zinnetje uit ‘Song of myself ’ (‘I am large, I contain multitudes’) zet aan Nieuwe zon uiteindelijk te lezen als een regressief verlangen naar de dagen van Whitman. Dat zou het alsnog tot een dubbeltijdig gedicht maken: restauratie van de negentiende-eeuwse Dichter als megalomane verzamelaar van alles wat stem heeft. Maar Groots universum is beslissend duisterder dan de ‘nieuwe zon’ die J.F. Helmers via Vondel aankondigde. Tussen A en Z verstreek de hele twintigste eeuw, die restauratie van het optimisme à la Whitman verhindert. Als zo veel moderne poëzie cultiveert dit megagedicht vooral de afwezigheid van cultuur.
P.S. Hedenzucht
Als in Nederland momenteel één woord domineert, is het ‘historisch’. Geen voorval – verkiezingsuitslag, weerbericht, sportprestatie of ongeluk – dat niet historisch moet heten. Juist die hysterische toekenning geeft blijk van een weggevaagd geheugen en laat elke gebeurtenis zweven. De geschiedenis dient dan als voetstuk van een ondoorboord, glorieus, monochroom heden waarvan de bewoners, als standbeelden, nooit hoeven te zweten.
Literatuur
– Jacob Groot, Nieuwe zon. Een megagedicht. De Harmonie, Amsterdam, 2014.
– Jacob Groot, ‘Are you experienced’. In: De Revisor, jrg. 21, nr. 5 & 6, 1994,
pp. 46–54.
– J.F. Helmers, De Hollandsche Natie. Editie Lotte Jensen, met medewerking van
Marinus van Hattum. Vantilt, Nijmegen 2013.
– Joep Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Vantilt, Nijmegen, 2012.
– Marita Mathijsen, Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw. Vantilt, Nijmegen, 2013.