Johan Sonnenschein over de reeksen ‘Perlouses’, ‘Moldaviet’ en ‘Belgica’ van Uitgeverij Voetnoot. Review essay uit De zift van nY #6, 2010.
I Perlouses – parelduikster Marjan Hof
Naast eenmanstijdschriften als Het liegend konijn, Hollands Maandblad en Parmentier, kennen de laaglandse letteren ook een verholen eenvrouwsonderneming: Perlouses onder redactie van Marjan Hof. Sinds 2003 brengt zij bij de kleine uitgeverij Voetnoot te Antwerpen onregelmatig maar gestaag afleveringen van drie los uitgegeven Franse teksten van hoogstens 70 pagina’s, vertaald en kort uitgeleid.
Dit jaar verscheen de zevende jaargang met teksten van Prosper Mérimée, Pierre Bergounioux en Yasmina Reza. Herkenbaarheid is gewaarborgd door de hoekige vormgeving van Henrik Barends – samen met vertaalster Anneke Pijnappel de oprichter van de uitgeverij – maar meer nog door het niveau van de tekstkeuze, vertaling en toelichting. Doelstelling is om ‘pareltjes’ te brengen uit de moderne en klassieke Franse literatuur. Hof wil de teloorgang van Frankrijk als Luiletterland keren en de Nederlandstalige lezer in staat te stellen ook kennis te nemen van wat buiten de grote stroom klassieke en hedendaagse romans valt.
Onder Hofs redactie verschenen in acht jaar eenentwintig boekjes. Hoe ze het doet? Ze splitst zich op in drie mannen genaamd Martin de Haan, Jan Pieter van der Sterre en Rokus Hofstede. Afwisselend nemen deze hovelingen een tekst voor hun rekening, soms in duo’s. Eén keer tekende Marjan Hof in eigen persoon voor een vertaling: met deeltje 7, een stuk uit Sodome et Gomorrhe 1, nam ze een voorschot op een integrale Proustvertaling. Dat ze vorig jaar met Tegen Sainte-Beuve, Prousts voorwerk van zijn magnumroman, in de chique Grote Bellettrie-reeks van Athenaeum–Polak & Van Gennep debuteerde, wijst op die ambitie.
En Hofs reproductie gaat verder: de zesde jaargang Perlouses uit 2008 werd uit handen gegeven aan nieuwe namen. Maaike van der Hoek, die Pinget vertaalde, heeft geen verdere staat van dienst en kan een sub-pseudoniem zijn; Tatjana Daan en Clemens Arts, die zich bogen over Abbé Prévost en Stendhal, vertaalden beiden eerder teksten van Denis Diderot. Dat het hier geen schuilnamen betreft, blijkt uit de relatief stroeve vertaling van deze deeltjes in vergelijking met De Haans eigen Diderotvertaling in Perlouses – Dit is geen grap. Hof heeft een groeiend aantal onderdanen in de leer en lijkt te streven naar een vertaalcollectief in de geest van de Encyclopédie.
Dat de mannen achter Marjan Hof zich zich in vrouwenkleren hullen, doet denken aan een markies die mooi verkleed en met een onweerstaanbare eloquentie de schone freule littérature française probeert in te pakken. Niet toevallig is de achttiende eeuw in Perlouses goed vertegenwoordigd.
De reeks trapte af met de enige literaire tekst van Dominique Vivant Denon, Point de lendemain (1777), door De Haan en Hofstede vertaald als Eenmaal, immermeer – een eerdere vertaling van Zsuzsó Pennings uit 1995 hield het minder jeuïg op Wordt niet vervolgd. Dat Hof aanving met een hervertaling is eenzelfde statement als haar hervertaling van Proust, wiens huidige Nederlands van Thérèse Cornips naast liefhebbers ook tegenstanders kent. Na Denons charmante novelle, met veel sluipdoorkruipdoor avances en verleidingen, bracht Perlouses een tragisch huwelijksverhaal van madame De La Fayette uit 1718, een exotische maskerade van Abbé Prévost uit 1737 en een opvallend kuis verhaal van Markies de Sade uit 1787. In De Sades Augustine de Villeblanche of Liefdes list maakt een als vrouw verklede jongeman avances aan de openlijk voor vrouwen kiezende Augustine. Eenmaal tot haar slaapvertrek doorgedrongen legt de man zijn vermomming af en verklaart haar de liefde, om te ontdekken dat Augustine … een man is. Van der Sterre schreef bij wijze van nawoord een haatbrief aan De Sade waarin hij de latere bewondering voor zijn werk hekelt. Met de vertaling van uitgerekend dit nette verhaal hoopt hij de markies te sarren, maar wenst hem veel plezier in de hel, samen met Céline (die de toegang tot Perlouses nog onthouden is).
De keuze voor atypische teksten met bij voorkeur een hoop persoonsverwisselingen tekent de figuur Marjan Hof. Perlouses tornt aan vaststaande reputaties door onbekende parels uit bekende œuvres op te duiken (of zweetparels: ‘lacher une perlouse’ is eufemistische spreektaal voor flatuleren). Van Voltaire werd een fragment uit 1764 gekozen uit de briefwisseling met madame Du Deffand, van Diderot twee korte contes uit 1772. Deze verschenen perifeer terwijl De Haan in 2005 ook Jacques de fatalist en zijn meester en Van der Sterre in 2006 Voltaire en de Republiek. Teksten van Voltaire over Holland en Hollanders publiceerden. Perlouses parasiteert daarmee op de hoofdwerkzaamheden van de makers, maar brengt het beeld dat uit de monumentale uitgaven opstijgt weer in beweging door werk te bezorgen dat niet zelden anders uitvalt. In de zes brieven heen en weer uit Ook u, meneer Voltaire krijgt Voltaire er beschaafd van langs. Hij toont zich de optimistische, wereldverbeterende deïst, die beleefd ingaat op de brieven van zijn vriendin en haar probeert te overtuigen van de troost van het filosoferen. Als madame Du Deffand hem het ellendige lot van een vriendin voorlegt, adviseert hij: ‘Ze zou absoluut aan filosofie moeten doen, dat is het enige goede besluit dat edele zielen kunnen nemen.’ Zijn correspondente is niet onder de indruk, want hoewel ze Voltaire schrijft dat zijn brieven het enige zijn waarvoor ze leeft, is Du Deffand sceptisch en ontroostbaar pessimistisch. In het nawoord noemt De Haan haar veel moderner dan Voltaire en een verre voorloper van Emile Cioran.
Van Charles Baudelaire en Michel Houellebecq bracht Perlouses vroege poëticale teksten: Wenken voor jonge letterkundigen (1846) en Leven, lijden, schrijven / Methode (1991). Terwijl Baudelaire de weg naar literair succes probeert te plaveien voor zichzelf en zijn collega’s (‘Poëzie is een van de kunstvormen die het meeste opbrengen, maar ook een soort belegging waarvan de rente pas laat kan worden geïnd’), raadt Houellebecq een afkeer van de wereld aan door diepgevoeld lijden en zelfopoffering aan de Poëzie (‘Gedichten schrijven is geen werk; het is een opdracht’). Houellebecqs tekst is inmiddels opgenomen in de essaybundel De koude revolutie (Martin de Haan, 2004), het nawoord, een interview met de auteur, werd eerder gepubliceerd in de Volkskrant. Maar doordat De Haan het interview heeft geboekstaafd als een jongensachtig reisverhaal, met zuippartijen in Spanje en tochtjes met de automobiel, is zijn nawoord allerminst achterhaald. De vertalers achter Marjan Hof bedrijven niet enkel dienstbare vertaalkunst, ze schrijven ook terug aan de auteur, en dat steevast in uitgekiende, vrije vormen die niet veel uitstaans hebben met onderdanigheid aan de editiewetenschap. Perlouses is primair het eigen terrein van literator Marjan Hof.
Juist na de meest bekende teksten laat Hof een uitleiding achterwege; na het fragment uit À la recherche du temps perdu evenzeer als na Sarrasine van Honoré de Balzac. Diens kortverhaal werd door Roland Barthes in S/Z (1970) al tot op de draad geanalyseerd en is sindsdien onder literatuurwetenschappers canoniek. Inmiddels wordt Barthes zelf uitvoerig bestudeerd, zijn commentaar werd beroemder dan het verhaal, waardoor het beschikbaar stellen van de tekst een daad is: de teksten die we menen te kennen uit het secundaire circuit worden weer gepresenteerd zonder kader. Al leren het gezonde verstand en het poststructuralisme dat tekst niet zonder context bestaat, Perlouses probeert de commentaarstroom juist bij deze kernteksten van de moderne Franse literatuur weer te stremmen – het gebrek aan kadrering fungeert als slinks commentaar.
Marjan Hof mag dan geen doorsneeauteur zijn, ze maakt werk dat niet anders dan literair kan worden genoemd. Haar frisse Nederlands voert teksten uit door (her)vertaling; de nawoorden – zelfs als die er niet zijn – voegen een laag toe zonder de tekst dicht te smeren met betekenis of te bedekken onder abondante exposés. Hof legt de wijze uit waarop de gekozen teksten functioneerden in hun tijd, in het oeuvre van de auteur, in de Franse literatuur en daarbuiten, maar laat vooral zien dat die werken zelf nooit anders deden dan bewegen. De voorliefde voor persoonsverwisselingen en achttiende-eeuwse bals masqué, heeft haar pendant in de voorkeur voor romantische raamvertellingen en modernistische collagetechnieken. Marcelle Sauvageots hybride novelle Commentaar (1933) is opgebouwd uit brieven aan de geliefde en haar eigen privécommentaren daarop.
Marguerite Duras’ Nachtschip night (1979) toont nog meer constructielagen: de schrijfster kreeg van een vriend het verhaal te horen over twee geliefden die elkaar enkel per telefoon ontmoeten. Ze liet het hem navertellen op bandrecorder, werkte het uit tot stemmenspel, verfilmde het zelf en bracht het op toneel, maar keerde uiteindelijk terug tot de tekstuele vorm. De fragmentarische eindtekst bevat ook enkele scènebeschrijvingen uit het filmscript, waardoor het au fond sentimentele verhaal een intermediale polyfonie kent. De meerstemmigheid van de tekst wordt binnen Perlouses nog vergroot doordat Duras werd gepubliceerd in een aflevering met de liefdesverhalen van Sauvageot en De La Fayette. Deze enige geheel vrouwelijke aflevering uit 2007 was de sterkste tot nog toe.
De deeltjes met teksten van recentere datum zijn over het algemeen minder spectaculair. Soms zijn ze met hun kleine omvang té kort (tien pagina’s Jean Echenoz, achttien pagina’s Alain Fleischer), meestal wijken ze niet ver genoeg af van wat gepubliceerd wordt in de Franse bibliotheek van uitgeverij Van Oorschot (Echenoz, Pierre Michon, Pierre Bergounioux).
Dat Perlouses echter teksten uit de klassieke, moderne en hedendaagse literatuur afwisselt, tekent Hofs weigering te monumentaliseren. Bovendien laat deze diachrone aanpak zien dat polyfonie geen uitvinding is van het modernisme. Het deeltje met Stendhals De Cenci’s is in dit opzicht duizelingwekkend. De auteur diepte het gegeven – de terechtstelling en dood van de moeder en dochter van de tirannieke patriarch Francesco Cenci die op 11 september 1599 door zijn dochter Beatrice werd vermoord – op uit een Genoveese bibliotheek. Stendhal bewerkte het ooggetuigenverslag tot een onderdeel van zijn Chroniques italiennes, maar voegde er een essayistisch voorwoord aan toe over de Don Juan in de westerse cultuur. Het pleidooi van Stendhal voor deze inherent immorele figuur botst frontaal op het harde verhaal over de terreur die vader Cenci uitoefende over zijn gezin. Gaandeweg verschuift de sympathie naar de dochter, maar die verschuiving is toe te rekenen aan de anonieme verteller binnen Stendhals literaire raamwerk, die op 24 september 1599 het verloop van de fatale familiegeschiedenis aan het papier toevertrouwde.
Vergelijkbaar wordt Prosper Mérimées toch wat altmodische verhaal Mateo Falcone (1829) door Perlouses weer op spanning gebracht. De enkel nog als auteur van het verhaal achter Bizets Carmen bekende, goed met Sainte-Beuve bevriende romanticus blijkt in vijfentwintig pagina’s controversiëler dan gedacht. In zijn debuutnovelle vertelt Mérimée dat hij in ‘18..’ op reis ging naar Corsica, waar hij zijn titelheld ontmoette, en het volgende verhaal hoorde van een eilandbewoner … (volgt de vertelling van Falcone die zijn zoon Fortunato doodschiet omdat die tegen hem loog). Het nawoord van vertaler Van der Sterre vermeldt niet alleen dat het verhaal literatuurhistorisch interessant is, als toonbeeld van het op culturele clichés drijvende romantisme (Corsicanen zijn hardvochtig en eerzuchtig) dat binnen de tekst evolueert naar een toen nieuw soort realisme, maar wijst vooral op het feit dat Mérimée het verhaal schreef voordat hij op Corsica was geweest. Het perspectief van de welbereisde ik-verteller is dus een literaire truc. Toen Mérimée jaren later zelf naar Corsica reisde, voegde hij bij thuiskomst enkel een paar verklarende noten aan zijn verhaal toe en liet het verder ongewijzigd herdrukken. Die voetnoten zijn eveneens een techniek om het waarheidsgehalte van de tekst te verhogen. Van der Sterre intensiveert het spel op zijn beurt door aan het notenapparaat van de auteur zijn eigen noten toe te voegen. Als het personage Gianetto Sanpiero, een bandiet op de vlucht, het zoontje van Falcone vraagt om hem in diens huis te verstoppen omdat hij wordt ‘achtervolgd door de geelkragen’, voegt de latere Mérimée een historiserende voetnoot in met informatie over het corps der ‘voltigeurs’, dat belast was met het jagen op bandieten als Sanpiero:
5. Het uniform van de voltigeurs bestond toen uit een bruin pak met een gele kraag. [Mérimée vergist zich: de kraag was groen. (vert.)]
De authenticiteit waarop het verhaal in de latere edities aanspraak maakte door de voetnoten van Mérimée, wordt door Van der Sterres noot binnen de noot onderuitgehaald. Enerzijds splijt de vertaler zo de fictie van Mérimée en denkt de Perlouse-lezer elke volgende keer dat er een gele kap langskomt: ‘groen!’, waardoor de afstand tot de tekst toeneemt. Aan de andere kant krijgt de antropologische pretentie van het verhaal juist door die de voice under van de vertaler/annoteur een nieuwe impuls die in de verte vergelijkbaar is met het effect dat het verhaal op contemporaine lezers van Mérimée moet hebben gehad. Het realisme waarvan het verhaal met zijn aanspraak ‘waar gebeurd’, zijn voetnoten, zijn rauwe dialogen en het ongeëvalueerde, immorele en abrupte einde het beginpunt laat zien, wordt opgepoetst, maar ook als literaire techniek herkenbaar gemaakt. En dat allemaal dankzij een goedgeplaatste voetnoot.
— I 2003
1 Vivant Denon, Eenmaal, immermeer, Martin de Haan & Rokus Hofstede, 56 p.
2 Pierre Michon, De koning van het woud, Rokus Hofstede, 56 p.
3 Michel Houellebecq, Leven, lijden, schrijven / methode, Martin de Haan, 64 p.
— II 2004
4 Denis Diderot, Dit is geen grap, Martin de Haan, 64 p.
5 Charles Baudelaire, Wenken voor jonge letterkundigen, Rokus Hofstede, 64 p.
6 Jean Echenoz, Bodembestemming, Martin de Haan & Jan Pieter van der Sterre, 32 p.
— III 2005
7 Marcel Proust, Het vervloekte ras, Marjan Hof, 80 p.
8 Du Deffand–Voltaire, Ook u, meneer Voltaire, Rokus Hofstede & Jan Pieter van der Sterre, 48 p.
9 Alain Fleischer, Een jachtpartij, Jan Pieter van der Sterre, 36 p.
— IV 2006
10 Milan Kundera, Het brute gebaar van de schilder, Martin de Haan, 40 p.
11 Honoré de Balzac, Sarrasine, Rokus Hofstede & Jan Pieter van der Sterre, 80 p.
12 Markies de Sade, Augustine de Villeblanche of Liefdes list, Jan Pieter van der Sterre, 44 p.
— V 2007
13 Marcelle Sauvageot, Commentaar, Martin de Haan, 84 p.
14 Marguerite Duras, Nachtschip Night, Rokus Hofstede, 64 p.
15 Madame De La Fayette, De gravin van Tende, Jan Pieter van der Sterre, 44 p.
— VI 2008
16 Robert Pinget, Het oude deuntje, Maaike van der Hoek, nawoord Rokus Hofstede, 56 p.
17 Stendhal, De Cenci’s, Clements Arts, 80 p.
18 Abbé Prévost, Memoires van een Turkse dame, Tatjana Daan, nawoord Martin de Haan, 64 p.
— VII 2010
19 Prosper Mérimée, Mateo Falcone, Jan Pieter van der Sterre, 48 p.
20 Pierre Bergounioux, B-17G, Rokus Hofstede, 88 p.
21. Yasmina Reza, In de slee van Arthur Schopenhauer, Martin de Haan, 84 p.
II Moldaviet – introductie van een jonge landsliteratuur
Naast Perlouses bracht uitgeverij Voetnoot vanaf 2007 ook vijf afleveringen Moldaviet. Vormgeving en opzet zijn gelijk, de beginselverklaring bindt opnieuw de strijd aan tegen de dominantie van de roman, maar de brontaal is nu Tsjechisch en de regenboogtrui van Perlouses is verwisseld voor een wit-blauw-rood uniform. In plaats van een speels acroniem heeft Moldaviet een vierkoppige redactie, van wie vooral Edgar de Bruin en Kees Mercks bekende romanvertalers zijn. De nawoorden ademen kennis van zaken en geven samen een beeld van de plaats die literatuur in de Tsjechische samenleving innam en -neemt.
De nadruk van Moldaviet ligt op de jaren na de val van de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek in 1989. Tweederde van de teksten dateert van na het moment dat er vrije publicatiemogelijkheid ontstond, slechts drie deeltjes bevatten werk van tijdens het communistisch bewind.
Uit de nawoorden blijkt onder welke druk dit werk werd gepubliceerd: Ivan Klíma (1931) kreeg in 1970 een publicatieverbod, zijn verhaal De huwelijksreis is van kort daarna. Net als Bohumil Hrabal (1914–1997) bleef hij in Tsjecho-Slowakije wonen en chicaneerde zich langs het regime. Als schrijvers gingen beiden in de illegaliteit, werkten bovengronds als straatveger, landmeter en ijzergieter, om zich pas na de Fluwelen Revolutie zonder gevaar volledig aan de literatuur te kunnen wijden. Het laatste verhaal uit Hrabals bundeltje Drie rabiate legenden biedt een scherpe reflectie op zijn verhouding tot het politieke systeem.
In tegenstelling tot Klíma en Hrabal emigreerde Josef Škvorecký (1924) na de Sovjetinvasie in de lente van 1968 naar Canada. Zijn sterke verhaal De gekooide Charleston (1975) speelt het leven onder het naziregime uit: de pogingen van een puber om nu eens meer dan wat gekus van zijn schoolgenotes los te krijgen worden telkens gedwarsboomd doordat hij contre cœur meehelpt om levens van joodse landgenoten veilig te stellen. Hrabal en Škvorecký worden door De Bruin met een neerlandisme tot ‘de grote drie van de Tsjechische literatuur’ bestempeld. De ontbrekende grootheid is Milan Kundera, die in 1975 naar Frankrijk vluchtte en vanaf 1989 in het Frans schrijft. Hij kreeg al een deeltje Perlouses, een vertaling van zijn vroege Tsjechische werk zou een mooie voetbrug slaan naar Moldaviet.
De Tsjechische reeks ontleent haar naam aan de edelsteen uit de vallei van de Moldau en suggereert dat de jonge natie (1993) even vol schatten is als het Franse ‘luiletterland’. De recente Tsjechische geschiedenis is echter grimmiger en dringt zich in de reeks veel sterker op dan de Franse in Perlouses. Uit de periode tussen de afscheiding van Oostenrijk-Hongarije in 1918 en de inlijving in het Duitse Rijk in 1939, de tijd van de Eerste (1918–1938) en Tweede (1938–1939) Tsjecho-Slowaakse Republiek, zijn slechts drie teksten opgenomen. Van Richard Weiner komt de oudste tekst uit de reeks, Een stem aan de telefoon (1919), van Karel Čapek werd het reisverslag Prenten van Holland (1931) hervertaald. Het boek – dat als eerste de honderd pagina’s overschreed – typeert een curieus landje onder de zeespiegel, zijn klederdracht, zijn vee, zijn landschap en bevolking, in krasse verbale en getekende schetsjes van molens, fietsen en stranden. De vervanging van de oude vertaling uit 1933 wordt gemotiveerd doordat Mercks een nieuw fragment opdook over het graf van de Tsjechische pedagoog Comenius, die asiel zocht in Amsterdam en begraven ligt in Naarden.
De grote Franz Kafka ontbreekt in Moldaviet omdat hij in het Duits schreef, maar zijn werk schemert hier en daar door. In het verhaal van zijn tijdgenoot Weiner krijgt een keurige, wat sneue man op café de mededeling dat er telefoon is. Aan de andere kant zegt een vrouwenstem dat ze van hem houdt maar dat hij haar tekens negeert. Vanaf dat moment kijkt de man alert om zich heen en leest alles als haar signaal. Hij vergist zich continu (‘Ik kan me niet vergissen! Zij!’) en komt pas achter haar (mogelijke) identiteit als ze zich verdronken heeft. Haar laatste woorden: ‘Ik weet, ik weet zeker dat u me zult vinden. Op de drempel tussen hier en daar zal ik me aan u vertonen.’ Blijft de vraag wie daar aan de telefoon zijn leven heeft veranderd. Of Wat. Kafka’s onoplosbare Vatersuche is niet veraf – al wordt er in Weiners vijfendertig pagina’s meer gedronken dan in
Kafka’s hele œuvre.
In De kunst van het neuken (1940) is Kafka verder weg dan de achttiende-eeuwse Franse literatuur. In briefvorm wijst ene Abbé Appliqué zijn neefje de weg in de hofcultuur van Lodewijk XV. Als mogelijke auteur van deze educatieve tekst, die indertijd als Tsjechische vertaling werd gepresenteerd, is wel Markies de Sade genoemd, maar het lesmateriaal is veel conventioneler dan in diens universum (al wees Perlouses anders uit). Kees Mercks gaat in zijn lange nawoord na wie het boekje geschreven kan hebben en komt erop uit dat het een Tsjechische pastiche is, waarschijnlijk van de beroemde dichter Vítězslav Nezval (1900–1958). Een gedicht van Nezval speelt ook een belangrijke rol in het verhaal van Škvorecký – behalve naar Perlouses knipoogt Moldaviet ook naar zichzelf.
De hedendaagse Tsjechische literatuur staat in de regel ver af van Kafka. Klíma werd nog stevig beïnvloed door ‘In de strafkolonie’, dat pas eind jaren vijftig kon verschijnen dankzij de korte periode van politieke dooi. Wie echter van De kever (1991) van Michal Ajvaz een intertekstueel spel met De gedaanteverwisseling verwacht, wordt verrast door het tegendeel. Het is een barok kortverhaal dat in associatieve volzinnen naar de eigen staart hapt. Juist de korte baan (twintig pagina’s) werkt goed voor Ajvaz’ alinealoze doorstoomstijl; een roman van hem – die absoluut welkom is – had de drempel tot zijn werk verhoogd.
Bij de meeste van de overige hedendaagse deeltjes is het andersom. De helft van de Moldavieten tot nog toe roept de vraag op of de redactie er niet beter aan deed een dikke verhalenbundel samen te stellen, uitgeleid of geaccompagneerd door een literatuurgeschiedenis moderne Tsjechische literatuur. Recentelijk speelde Arthur Langeveld dat klaar met Moderne Russische literatuur. Van Poesjkin tot heden (i.s.m. Willem G. Weststeijn, 2005) en Moderne Russische verhalen (i.s.m. Madeleine Mes, 2009). Het laatste Nederlandstalige overzichtsartikel van de Tsjechische literatuur dateert van 1990 uit de bundel Republiek aan de Moldau. De Tsjechoslowaakse erfenis. Daarin voorspelde Kees Mercks voor de komende jaren: ‘Een stuwgolf van nieuwe literatuur zal de markt overspoelen en de spoeling van twintig jaar onuitgegeven schrijven dun maken.’ Twintig jaar later is er het zicht daarop beter geworden. Mocht Moldaviet tot een nieuw Tsjechisch overzichtswerk leiden, dan heeft het project zich een uiterst nuttige stepping stone betoond.
Vooralsnog ligt een dergelijk panorama verspreid over de losse deeltjes. Wie ze allemaal volgt krijgt een redelijk inzicht in de Czech lit, doordat de uitleiders kundig de biografische, cultuur- en literatuurhistorische feiten serveren. Ze verstrekken daarbij veel getrouwer dan Marjan Hof informatie en geven schoolsere interpretatievoorstellen onder het lemma ‘thema’s en motieven’. De seriositeit is hoger dan in Perlouses, of beter: de noodzaak is voelbaar om de schrijvers en hun oeuvre te verbinden aan ontwikkelingsgeschiedenis van hun land.
Deze ernst wordt steevast afgelost door de opluchting dat er vanaf 1989 een nieuwe generatie Tsjechische schrijvers kwam die zonder problemen publiceren. Meer dan de ‘stuwgolf’ van verhalen uit de communistische tijd, presenteert Moldaviet deze nieuwe generatie. Maar ook zij blikt veelvuldig terug. Jáchym Topols (1962) novelle Het gouden hoofd (2005), waarmee de reeks sterk aanving, laat een Mongoolse apparatsjik aan het woord. Edgar Dutka (1941) evoceert in Onder water (2007) een mislukte vluchtpoging langs de grenspatrouilles, en het decor van Magdaléna Platzová’s (1972) novelle Alle beschavingen hebben hun hoogtepunt (2003) wordt gevormd door een filmbedrijf dat met de komst van het kapitalisme ongemerkt in porno is gaan doen.
Doordat de redacteurs de besten van deze nieuwe generatie ook buiten de reeks vertalen (De Bruin bracht de afgelopen tien jaar drie romans van Topol) is Moldaviets strijd tegen de dominantie van de roman deels een schijngevecht. De redactie is eerder op kennisgevende literatuurgeschiedenis uit dan op genotzuchtig en doortrapt geavonturier. De relatieve onwetendheid die zij bij de lezer veronderstelt is terecht, maar ontneemt haar de speelruimte om, zoals Perlouses, de zwakkere delen te voorzien van een capricieuze context. Hierdoor blijkt dat het toch veel van een tekst is gevraagd om het op zijn uppie te doen: de omgang met teksten creëert hun betekenis en belang.
Idealiter doet een lezer dit allemaal zelf, maar het gegeven dat kort proza, net als experimenteel proza, poëzie en essayistiek, het momenteel aflegt tegen goedgemaakte romans, maakt opzwepende begeleiding van marginalere tekstvormen nodig. Mercks slaagt daar in het nawoord bij De kunst van het neuken het beste in: zijn tocht langs een dozijn Tsjechische erotici van rond 1940 levert een spannende who wrote it op. De meest recente aflevering Moldaviet waarvan Abbé Appliqué deel uitmaakt is met Škvorecký en Ajvaz tot nu toe de sterkste. Het project staat op zijn poten, de redactie durft steeds meer en dat zet aan tot het blijven volgen van de reeks.
— I 2007
1 Jáchym Topol, Het gouden hoofd, Edgar de Bruin, 80 p.
2 Bohumil Hrabal, Drie rabiate legendes, Kees Mercks, 80 p.
3 Magdaléna Platzová, Alle beschavingen hebben hun hoogtepunt, Hank Geerts, 44 p.
— II 2008
4 Ivan Klíma, De huwelijksreis, Irma Pieper, 40 p.
5 Filip Topol, De reis naar Corsica, Edgar de Bruin, 88 p.
6 Eda Kriseová, Rachel, Hank Geerts, 88 p.
— III 2009
7 Karel Čapek, Prenten van Holland, Kees Mercks, 112 p.
8 Petr Placák, Het schip der doden, Edgar de Bruin, 48 p.
9 Richard Weiner, Een stem aan de telefoon, Hank Geerts, nawoord Kees Mercks, 64 p.
— IV 2009
10 Miloš Urban, De kleine dood, Edgar de Bruin, 48 p.
11 Edgar Dutka, Onder water, Edgar de Bruin, 56 p.
12 Jiři Kratochvil, Dame de cœur, Irma Pieper, 48 p.
— V 2010
13 Josef Škvorecký, De gekooide charleston, Edgar de Bruin, 88 p.
14 Michal Ajvaz, De kever, Hank Geerts, 36 p.
15 Abbé Appliqué, De kunst van het neuken, Kees Mercks, 72 p.
III Belgica – homme de lettres 2010
Als begeleiding mede de tekst maakt, dan is Marjan Hof een oneigentijdse femme de lettres die het literaire spel voorbeeldig uitvoert, en de redactie van Moldaviet een betrouwbare bezorger van een nog weinig bekende
literatuur. Dit jaar ging een derde reeks bij Voetnoot van start, die aanleiding gaf om de verdiensten van de eerdere reeksen te peilen. Inmiddels vertrouwd vormgegeven – dit keer in een wit-geel-rood-zwart tricot – werd vlak voor de boekenweek van 2010 de reeks Belgica gelanceerd als ‘vrijplaats voor kortere teksten en verhalen uit de Vlaamse (en Franstalige Belgische) literatuur’. Het woord ‘vrijplaats’ is – zeker jegens de samizdat van nogal wat Tsjechische auteurs – ietwat arrogant. De woorden ‘Waals’ en ‘Brussels’ werden allicht vermeden omdat Belgica nu werkelijk door één man wordt bestierd: de Vlaamse literair journalist en recensent Dirk Leyman (1965). Om zijn alleenheerschappij wordt niet heengedraaid: in alle drie de deeltjes is een pagina uitgetrokken voor een biografietje dat zijn bibliofiele neiging etaleert, zijn papieren en digitale palmares opsomt en enkele van zijn belangrijkste juryschappen vermeldt. Dat Belgica vooral zijn vrijplaats is, bevestigt de wanverhouding tussen de gebrachte teksten en de nawoorden. Zowel het korte essay van Yves Petry waarmee de reeks opent als het kortverhaal van Stefan Hertmans uit deeltje drie wordt gevolgd door een tekst van nagenoeg gelijke omvang. Enkel de toevoeging bij het dikke deel met vijf proza’s van Paul van Ostaijen is kort.
Lange uitleidingen hoeven niet te vervelen, maar dat doen ze in dit geval wel doordat Leyman niet verder komt dan exhaustieve opsommingen van toegekende prijzen en nominaties voor prijzen, gezwollen karakteriseringen en slappe citaten van collega’s critici. De obsessie met institutioneel succes spat al van de achterflap. Leyman waagt zich niet aan eigen visies waarin betrokkenheid met of liefde voor de gekozen tekst doorklinkt, maar kopieert clichés en besteedt literaire waardetoekenning integraal uit aan de rap vercommercialiserende sacraliseringsmachines van het hedendaagse prijzencircuit en de dagbladenkritiek.
Een kernachtige auteurstypering als Marjan Hof die gaf op het achterflapje van De La Fayettes De gravin van Tende (‘In haar grotendeel anoniem verschenen oeuvre koppelt zij een tragisch wereldbeeld aan een subtiele analyse van de menselijke psyche, waarmee ze de weg baant voor een lange literaire traditie die met Proust haar hoogtepunt zou bereiken’), ademt affiniteit en kennis van de literatuur die de reeks wil voorstellen. Belgica en haar redacteur lijken alle ogen te richten op de mate waarin de gebrachte auteur al is doorgebroken of niet. Deze monomane aandacht voor het literaire systeem kan ook de verklaring zijn voor het opvallend beknopte nawoord bij Vijf grotesken van Van Ostaijen. Als de man meer prijzen had willen ophalen, had hij toch wat langer moeten blijven leven en niet zo veel werk in portefeuille moeten houden.
Voorafgaand aan publicatie kan een meerkoppige redactie zichzelf van kritiek voorzien en zich zo opzwepen tot een hoger niveau. Dat onzichtbare aanscherpingsproces lijkt me de kracht achter Perlouses. Virtuele mederedacteurs van Belgica hadden voorgesteld het nawoord bij Van Ostaijen maar geheel achterwege te laten – de teksten kunnen het hebben – óf gevraagd om een toelichting van de keuze en de volgorde. Een chronologische ordening had meer inzicht gegeven in de snelle ontwikkeling die Van Ostaijen ook als prozaïst doormaakte; een keuze voor één groteske had de tekst meer ruimte gegeven (‘ampleur’ noemt Leyman dat) en voorkomen dat de prettige lettergrootte voor deze ene uitgave moest worden verkleind. Deze lijvigste aller Voetnootuitgaven komt nu over als een stuurloze compilatie die enkel met ‘Het bordeel van Ika Loch’ lijkt te beginnen omdat Ika de meeste ‘postume roem’ vergaarde.
Vanaf de zijkant is het toe te juichen dat er weer een paar van Van Ostaijens proza’s verkrijgbaar zijn. Net zo is het uitkijken is naar de aangekondigde verhalen van Paul Willems (1912–1997), vooral ook omdat de vertaling en uitleiding worden verzorgd door Kiki Coumans en Hans van Pinxteren. Vanuit redactiestandpunt wordt de reeks echter gedomineerd door werk van mannelijke auteurs die nauwelijks om publicatieplaats verlegen zitten. Aangekondigd zijn teksten van Erwin Mortier en Jan Van Loy, in de eerste aflevering was het essay van Petry een opdracht van Passa Porta en komt het verhaal van Stefan Hertmans over als een afleggertje van zijn laatste roman Het verborgen weefsel (2008). Het hoofdpersonage Jelina daaruit figureert ook in Je portret. Ze heeft hier een jongere zus Gabriëlle, die ‘als twee druppels water’ op haar lijkt en met wie de verteller een affaire begint na Jelina’s verdwijning. Na beider dood schrijft hij een lange brief aan de jongste zus waarin hij haar de ingewikkelde liefdesgeschiedenis opbiecht. Ook hier veel persoonsverwisselingen en dubbelgangermotieven, maar deze komen niet uit de verf omdat het verhaal overloopt van de sentimentaliteit (‘je wás Jelina’, ‘je wàs Jelina’), de clichés (‘achter je aan als een schoothondje’, ‘als een vlieg in een web’) en het archaïsch (‘geleek’, ‘verkoos’) of juist modieus (‘emotioneel volslagen stuurloos’, ‘een soort van harmonie’) vocabulaire. De slordige redactie (‘baby ei’, ‘gebruik maakt’) komt daardoor intentioneel over.
Dunne boekjes als dit moeten het hebben van een precisie die tekstueel en redactioneel kan stroken met de strakke vormgeving en het gebrek aan winstoogmerk van uitgeverij Voetnoot. Hertmans’ pompeuze potpourri speelt ongetwijfeld een geraffineerd spel met het brief- en portretgenre en zijn eigen œuvre, maar maakt niet nieuwsgierig naar zijn laatste roman en evenmin naar komende Belgica’s. Eerder doet het verlangen naar een Perlouse met Guy de Maupassant, wiens Fort comme la mort (1889) door Leyman in zijn nawoord wordt getipt als verrijkende intertekst van Hertmans’ verhaal.
In een bij uitzondering inzichtelijke passage legt Leyman een problematisch aspect van Hertmans’ œuvre bloot, dat op zijn slechtste momenten vooral een aanbeveling is om andermans teksten te gaan lezen: ‘De uitdagende eruditie wint het van de namedropping.’ Zelden kwam een typering zo spijtig weinig uit the eye of the beholder: de lezer die de 28 pagina’s van Hertmans’ verhaal heeft doorstaan – Temps & durée, of hoe een kortverhaal lang kan zijn – wordt in het nawoord alsnog door naamhagel vermorzeld.*
Niet alleen de felle kleurkeuze van de Belgica’s doet pijn aan de ogen. De tekstuele armoe maakt de redactionele bluf misplaatst, zeker in verhouding tot de twee oudere reeksen. Hun vertalingen richten de blik naar buiten. De Tsjechische literatuur is onbekend en momenteel bovendien volop in beweging; dankzij Moldaviet is ze te volgen voor Nederlandstaligen. Afkalvend taalonderwijs en groeiende oriëntatie op het Angelsaksisch taalgebied maakt ook Perlouses tot een welkome onderneming – nog afgezien van de superieure uitvoering. Bovendien is de Franse literatuur zo groot dat er veel marginaal blijft, zelfs binnen de œuvres van canonieke schrijvers.
Aan wie Belgica is gericht blijft vooralsnog duister. Alvast niet aan Belgen die geen Nederlands lezen, voorlopig ook nauwelijks aan Vlamingen die hun Franstalige landsliteratuur niet kennen. De reeks richt de blik vooral naar binnen en brengt teksten van auteurs die in Nederland worden uitgegeven en het commercieel al hebben gemaakt. Van Ostaijens proza, lukraak gekozen en een kaft eromheen, wekt de indruk hier enkel te zijn opgenomen om ook van de reeks zelf een succesnummer te maken.
Werden de eerste twee reeksen vernoemd naar kleine juwelen, de Belgische reeksnaam klinkt medio 2010 onheilspellend ronkend. Gemunt door imperator Julius Cæsar, was Belgica eeuwenlang de term voor een gebied dat zich over het huidige Zuiden van Nederland uitstrekt tot aan de Nederrijn. Met een analogie had Voetnoot beter voor Steenkool gekozen.
— I 2010
1 Yves Petry, Mijn leven als foetus, nawoord Dirk Leyman, 48 p.
2 Paul van Ostaijen, Vijf grotesken, nawoord Dirk Leyman, 124 p.
3 Stefan Hertmans, Je portret, nawoord Dirk Leyman, 64 p.
_
* In de vijfentwintig pagina’s van het nawoord laat Leyman de volgende namen vallen:Anne Marie Musschoot, Rainer Maria Rilke, Maurice Gilliams, Godfried [sic] Benn, Hugo Bousset, W.H. Auden, Paul Demets, Laurens De Keyzer, Hugo Claus, Jacques Derrida, Willy Roggeman, Peter Sloterdijk, Walter Benjamin, Jorge Luis Borges, Marguerite Duras, Ernst Jünger, Dmitri Sjostakovitsj, Leos [sic] Janacek [sic], Keith Jarrett, Elvis Costello, Bas Heijne, Jan Vanriet, Marc Dutroux, Pim Fortuyn, Martin Walser, Jurgen [sic] Habermas, Samuel Beckett, Fleur Speet, Thales van Milete, Piet Piryns, Jan Fabre, Jean-Henri Fabre, Carlos Alleene, Umberto Eco, Guinevere Claeys, Peter Hertmans, Paul Celan, Filip Rogiers, Paul Hindemith, Paul Valéry, Wallace Stevens, Vaslav Nijinski, Paul Cézanne, Francesco Petrarca, Matisse, Margot Dijkgraaf, Martijn Meijer, Peter Handke, W.G. Sebald, Régis Debray, Thomas Mann, Vladimir Nabokov, Bert Bultinck, Guy de Maupassant en Fernand Khnopff.