Er is maar 1 poëtica

Amsterdam-Noord, Noord-Holland
Vrijdag 30 januari 2015
(De dag na Gedichtendag)

 

Beste Dirk,

Hoe komt het dat jij alles altijd zo goed kunt combineren? Gisteren was het Gedichtendag, en in het Vlaamse parlement droeg N-VA’er Marc Meremans een gedicht van je voor uit Pornschlegel en andere gedichten: ‘Rood jacht’. Piet stuurde me de link door. We weten allemaal dat je een draai hebt gemaakt en nu geen woordvoerder van de Vlaamse postmodernen meer bent, maar van de Vlaams-nationalistische, neoliberale partij van Bart De Wever. Kapitalisme en schizofrenie. De gelijktijdigheid van de contradicties. Ik zou graag willen geloven in dit principe. Chris Kraus schrijft ergens dat politiek niet een of andere wazige wolk is, maar dat er processen zijn en dat die processen kunnen worden nagegaan. Hoe komt iets van A naar B? Ik moet dan vaak aan jou denken: je interesse in processen en feiten en afkeer van moralisme, maar dan, helaas, ook de fetisjering van diezelfde processen
en feiten. Die onhebbelijkheid vergeef ik je, omdat we in hetzelfde probleem geïnteresseerd zijn, dat dus niet alleen maar subjectief kan zijn – we willen de linkse traditie testen, ieder op onze eigen manier. Ik in poëzie die niemand leest, jij als ruimdenkend dichter en woordvoerder van
de partij. Je nieuwe bundel Fallicornia had ook in 1994 geschreven kunnen zijn, maar je politiek is daadwerkelijk nieuw, en zoiets is altijd opwindend.

Ik hou niet van de autonomie van poëzie die verliefd is op zichzelf, daarom was ik teleurgesteld. Het lachje van Marc Meremans als hij het over ‘dichterlijke vrijheid’ heeft, maakte voor mij eigenlijk alles duidelijk. De lach van de macht. Daarom ben ik tegen dichterlijke vrijheid. Als al die prachtige begrippen propaganda worden (ook al is het volgens sommigen ‘goede’ propaganda), dan wordt het tijd om afscheid te nemen. Hoewel ik ook voor je moet opkomen: je bent een politiek denker en als zodanig moet je serieus genomen worden. De fout van veel van je tegenstanders is dat ze dit niet doen, maar zichzelf zijn gebleven in de hoop gelukkig te worden. 
Jij weet dat geluk niet bestaat, dat er alleen strijd is.

Dirk, ik zou niet graag in jouw wereld willen leven, maar feit is dat ik dat al doe. Ik beschouw jou als een test. Als ik slaag voor de test win ik en verlies jij. Zo simpel is politiek. Ook al betekent het dat ik mij in Friedrich Hayek moet verdiepen, waar ik erg tegen opzie. Ik weet helemaal niets van hem. Wel weet ik dat er maar 1 poëtica is, geen 7 of 4 – nee, 1 simpele poëtica. Want natuurlijk ben ik voor dichterlijke vrijheid, maar dan alleen als die vrijheid ook in bredere zin mogelijk is. En daar sta jij in de weg, of althans jouw opvattingen over de zegeningen van de vrije markt. Zolang dat het geval is, blijven wij vechten. En daarom bestaat er voor mij, anders dan voor jou misschien, op dit moment geen dichterlijke vrijheid.

Met vriendelijke groet,
Frank Keizer

 

***

 

Sint-Niklaas, Waasland
Hotel New Flanders
Zondag 22 februari 2015

 

Beste Dirk,

Ik lig op bed in een vrijwel leeg Hotel New Flanders, dat tegenwoordig door een Nepalese zakenman gerund wordt en een sushibar huist. Etensluchten kruipen omhoog door het plafond en parfumeren de gangen en onze kamers. De naam van het hotel is veramerikaniseerd tot Hotel New Flanders. Over alles ligt de waas van het transnationale. Volgens mij zegt dit iets over de ontworteling waarover ik het wil hebben. In mijn handen ligt mijn exemplaar van Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie. Ik zie het als je testament, afkomstig uit een tijd dat je nog genuanceerd wilde denken over poëzie.

Ik ben in Sint-Niklaas om voor nY fictioneel, poëticaal, lijfelijk, verslag te doen van je huiskamerlezing van Fallicornia, een dichtbundel die uit een la lijkt te zijn gerold, een tijdscapsule. Ik probeer te voelen wat de geschiedenis met een dichterschap doet. Met Johan liep ik in de namiddag langs het seminarie en het standbeeld van Anton van Wilderode en meende ik iets te weten over geworteld zijn, een radicaal regionalisme, over cultuur die niet gegeven is maar moet worden bevochten. Iets wat ook ik, die niet over een Vlaams lichaam beschikt, herken, aan de andere kant van de grens.

Het programma van Hotel New Flandres past in 
een lange geschiedenis van ontvoogding en bewustwording, maar het lijkt zich nu pas volledig te realiseren, volgens zijn eigen, interne logica. Dit programma is, denk ik, tweeledig: een beschrijving van het literaire veld als een economisch domein, dat draait om waardetoekenning en devaluatie van waarde, en de weigering om het Vlaamse literaire systeem als een subsysteem van het Nederlandse te behandelen. Tot voor kort waren dat nog betrekkelijk academische discussies.

Maar er bestaan geen academische discussies meer. ‘Meer dan welk ander boek ook is Hotel New Flandres geschikt voor “buitenlanders” (geografisch, staatkundig of gewoon op het vlak van de poëzie) die een glimp willen opvangen het “reële”, het gat in de vette, lillende klei waarrond onze Vlaamse cultuur is georganiseerd.’ Veel lezers vielen over deze passages, deze uitsluitende Vlaamsheid, gehineininterpretierd als etnisch. Die ergernis is niet veel meer dan narcisme, een gekrenkt universalisme. Want het gaat je om inschrijving – en dat is altijd interessanter dan het heroïsche individualisme van het artistieke genie, waardoor we de geschiedenis autonoom kunnen begrijpen, als een serie vertrekken, waar eerst een figuratief, later een abstract, en later helemaal geen schilderijtje meer aan de muur hangt.

Nee, ik moet bij die passage eerder denken aan
een prachtige uitspraak van Frans Kellendonk: dat hij een gat in de schepping had ontdekt waar God, als Hij bestond, goed in zou passen. Jij hebt een gat in de schepping ontdekt waar de Vlaamse poëzie, als zij bestond, goed in zou passen. Daarmee positioneer je je geheel in de sfeer van het lacaniaans imaginaire: de culturele fantasie, de rommeligheid van het verlangen naar gemeenschap, kortom, je subjectiviteit. ‘Elk van deze dichters heeft zich in het Vlaamse systeem ingeschreven om het te besmetten met particularismen’, schrijf je niet voor niets in HNF en dat heb ik altijd mooi gevonden. Het is een poëtica die me kan overtuigen, ook
 al is de term inschrijven me veel te … wat? … oedipaal, fallocentrisch? Het doet me denken aan de Oostakkerse gedichten, het geërotiseerde lichaam van Claus dat over veel van de pagina’s van dit boek hangt. Je inschrijven is bovendien echt iets voor een ongemarkeerd lichaam (waarmee ik inderdaad ben behept), alsof je (ook ik) niet altijd al ingeschreven bent, gemarkeerd door een geschiedenis waar je geen invloed op hebt. Wat iets anders is dan overbewustzijn dat aan zichzelf genoeg heeft.

Maar in Fallicornia zie ik van je obsessie met gemeenschap helaas niets terug: dit is poëzie die is geschreven in een gecodificeerde, hoog symbolische taal, waar niets uit lekt, die niet doorlaatbaar is, alleen geschikt om mee te bingoën. Juist omdat er niets op het spel staat. Deze poëzie is feilloos geworden, afstandelijk: ‘De belofte van golf / vereist een helicopter // ter documentering van groen en zijn grens met de wereld / zonder groen.’ Waar zijn jóúw particularismen, Dirk? Waarom heb je jezelf niet als casus genomen? Evident dat je er een bent.

Ook Hotel New Flandres heeft gaandeweg iets steriels gekregen voor mij, omdat alle subjectiviteit eruit weggezogen is. Omdat het die subjectiviteit balsemt en tentoonstelt, en dan is het eigenlijk geen subjectiviteit meer. Ik weet dat dit de functie is van een bloemlezing, het literaire equivalent van het museum, maar ik kan het niet aanvaarden. Kan ik het dan wel als een model, een methode opvatten? Nee, ook dat niet, omdat ik denk dat HNF een oud, voorbijgestreefd systeem beschrijft, niet in de laatste plaats omdat de symbolische economie waar het van uitgaat aan het verdwijnen is, en dat niet alleen omdat je eigen partij N-VA aan de macht 
is. De pijlers waar die oude economie op rust, raken steeds vermolmder. Wat uiteraard ook betekent dat elders iets anders zich consolideert: wat het kapitalisme met zijn ene hand deterritorialiseert, richt het met de andere immers weer in. Nu zoeken de meeste dichters hun plekje in de media, of
op de markt. Niet in het literaire systeem. Anderen, waar ik mezelf toe reken, richten zich niet meer op het archief, maar op elkaar en de intimiteit van hun huiskamers. Dit zijn de omstandigheden waaronder de dichter schrijft die in het begin van de eenentwintigste eeuw zijn stappen zet op de arbeidsmarkt, en zijn werk, waar esthetische en politieke beslissingen onder vallen, wordt erdoor overgedetermineerd.

Je hebt dit voorvoeld bij de samenstelling van Hotel New Flandres. Daarom is het een testament. Je eigen, nieuwe bundel presenteerde je niet voor niets buiten de gangbare instituties om. Je vertelde me vanmiddag joviaal dat je weg wilde van de musea en de galeries. Dit is een van de redenen waarom ik je schrijf, want dat wil ik ook. We moeten ons alleen afvragen of deze exodus goed genoeg is, en hoe zelfgekozen. Ik ben benieuwd wat jij hierop te zeggen hebt. Hoe voorkomen we dat onze lichamen, onze huiskamers instituties worden? Zelfs als ruïne zit het instituut in ons.

Met vriendelijke groet,
Frank

 

***

 

IC-trein van Sint-Niklaas naar Antwerpen
Maandag 23 februari 2015

 

Beste Dirk,

Gisterochtend heb ik met Johan in de trein een aantal hypothesen uitgeprobeerd over je ruk naar rechts, van plat materialistisch (je denkt aan je pensioen en het instortende subsidieregime), plat arrivistisch (je waait mee met de politieke wind) tot plat psychologisch (narcistische behoefte aan een anti-ideologie, zoals ‘het postmodernisme’ dat ooit was). Maar ze bevredigen me niet.

Volgens Friedrich Hayek gaan innovatie en concurrentie uit van hypothesen, die tot nieuwe kennis leiden over de wereld en, als ze succesvol zijn, tot navolging. Dat heb ik uit je essay over de fusie tussen yang en freespace Nieuwzuid, gepubliceerd in de eerste aflevering van nY, de naam van het fusietijdschrift. Als je Hayek leest, komt die fusie onvermijdelijk neer op waardedestructie. Ik moet bekennen dat ik de waardedestructie van Hayek altijd met iets anders geassocieerd heb.

Maar je biedt me een perspectief. Mijn hypothese is dat je stap niet als een aberratie gezien moet worden, maar als een volkomen logisch gegeven. Zeg, zoals de avantgarde geen afwijking was van het ware historische ontwikkelingspad, maar pas gerealiseerd werd onder Stalin, die de maatschappij immers inrichtte volgens een artistiek grondplan – de droom van elke avant-garde. Ik begeef me hier op het terrein van Boris Groys. Ik ben hem de afgelopen dagen gaan lezen om je beter te begrijpen, want ik weet dat hij belangrijk voor je is. Je fascinatie voor een posthistorisch, postkritisch denker als Groys lijkt me niet toevallig: hij is typisch iemand die past bij een fatalistische tijd als de onze, postideologisch, postnostalgisch, post-alles eigenlijk, waarin geen alternatieven meer voorhanden zijn. Groys koppelt hier geen weeë gevoelens aan, maar probeert een positieve omgang te vinden met het besef dat we wees zijn, afgesneden van de Geschiedenis. Op een zeker moment, stelt Groys, moet je je afvragen of wat je doet nog levensvatbaar is.

Ik denk dat die houding je geweldig geïnspireerd heeft. Groys duikt voor het eerst op in je werk in HNF, waar waardetoekenning ‘in essentie een economische operatie’ wordt genoemd. Maar daar is dat nog min of meer metaforisch, dus eufemistisch, bedoeld. In een lang, speculatief essay van je hand over zijn werk uit 2013 ga je een stap verder. Je test het denken van Groys – de logica van de culturele innovatie die het ontwikkelt – op de consistentie die het zelf ook op het kunstdomein toepast – en het faalt voor die test. Volgens mij vind je dat Groys uiteindelijk niet all the way gaat, zijn economische theorie niet consequent doorzet en daarmee zijn eigen aspiraties niet helemaal realiseert. ‘De collectie, zoals door Groys gedacht,’ schrijf je, ‘is ten langen leste een theoretisch bouwwerk. […] Een conceptueel vorstengraf dat zich steeds verder over de profane ruimte uitbreidt, maar waar uiteindelijk de dood regeert.’ En dat gaat je niet ver genoeg, omdat je volgens mij een kunst wil die niet louter museaal is, maar iets imaginairs, iets ongehoords doet: ingrijpen in het leven, rechtstreeks.

Zo volgt bij jou dan toch, tegen de principes van Groys in, een institutionele kritiek, en die kan niet anders dan neoliberaal zijn: het museum is primair een economisch instituut, en niet op de tweede of derde plaats, als
 de sociaaldemocratie er al overheen is geweest. Daarom schrijf je ook dat de logica van de verzameling, de eindeloze differentiatie, onvermijdelijk leidt tot inflatie. Wat 
zou kunnen betekenen dat je vindt dat er te veel kunst is
– met andere woorden, te weinig concurrentie, te weinig echte vernieuwing. (Want je bent en blijft een klassieke avant-gardist.) En daarbij komt dan nog de culturalisering van de economie, die zo massaal en totaal is dat de opwaardering van het profane steeds moeilijker wordt, waardoor de logica van de verzameling langzaamaan, en tegenwoordig steeds sneller, uitgeput raakt. Dit maakt dat vernieuwing niet meer in de kunst kan plaatsvinden, en
 als het gebeurt slechts in strikt formalistische zin, maar alleen door een kunst die betrekkingen aangaat met iets wat buiten haar ligt, bijvoorbeeld een economisch of politiek programma. Al is dat laatste nu vooral ijdele hoop. Die utopie heeft zich gerealiseerd als totale commodificatie. En om die reden is de neoliberalisering van de kunst die N-VA voorstaat, het uitschakelen van de ‘valse’ concurrentie van de staat, een progressief verhaal.

Hier moet ik een antwoord op vinden, en tegelijkertijd moet ik je poëzie kunnen lezen, als die twee dingen samengaan. ‘De grammatologie moet museologie worden’, citeer je Peter Sloterdijk over Boris Groys. Het gebruik van het woord moeten is ambigu, want het blijft de vraag of zoiets ook inderdaad noodzakelijk is. Het museum, dat weet je zelf ook, archiveert (en neutraliseert daarmee) de creatieve kracht van de differentie. Wat krijg je als je postmoderne differentie volledig doorvoert? Verstening inderdaad, cultuur als grafkamer, een verzameling roerloze codes. De beheerste, geprogrammeerde, anagrammatische verschuiving. Postmodern moralisme wil zeggen dat alles moet kunnen, dat alles naast elkaar moet bestaan, maar dan wel alleen in de eeuwigheid, niet in het leven, waar het alleen geatomiseerd kan voortleven. Maar ik hoef die opwaardering niet, ik wil het banale. Moleculair is er van alles aan
 de hand. Hoe kunnen we dat beschrijfbaar maken, Dirk? Niet alleen de evenementen kennen, maar ook de situatie, en het lichaam in de situatie.

Met vriendelijke groet,
Frank

 

***

 

Amsterdam-Noord, Noord-Holland
Zondag 15 maart 2015 (Deadlinedag)

 

Beste Dirk,

Het is de dag van de deadline, ik moet inleveren maar blijf het moeilijk en ongemakkelijk vinden. Wie ben je, wat heeft je coming-out mij te zeggen? Ik denk dat een mooie lezer als Geert Buelens de aangewezen persoon is om hier iets intelligents over zeggen. Ik kan alleen zeggen wat ik denk, vulgair.

Boris Groys is een aanwijzing. Hij fascineert me, deze communist in een postcommunistische wereld, met zijn milde relativering van westerse gevoeligheden en ondramatische, amorele houding ten opzichte van alles waar ik emotioneel in investeer (waar ik van hou, dat ik haat, dat me onverschillig laat). Wat ik natuurlijk restrictief vind. Ik voel de behoefte om oordelen te vellen, het is waarschijnlijk een rest twintigste-eeuwsheid die zich probeert te handhaven. Ik hou wel van Groys’ humor. Iemand noemde hem eens een vermoeide communist. Misschien ben jij een vermoeide neoliberaal. ‘De neoliberalen willen alles versimpelen’, verzuchtte je, toen ik met Johan de verschuiving van Flandres naar Flanders ter sprake bracht.

Ik denk dat je de methode van Groys hebt vertaald naar het laatkapitalisme waarin wij leven. Hoewel, laat? Dat veronderstelt nog een utopische impuls, hoe zwak ook. Het aplomb waarmee je de contemporaine kunst – van Luc Tuymans tot je eigen werk – regimekunst noemt omdat er aan af te zien is dat het door een laatkapitalistische samenleving is voortgebracht, is vulgair en heeft iets baldadigs. Uitgesloten dat kunst een eigen politiek kent, uitgesloten dat kunst de context waarin ze gemaakt wordt ontstijgt. Maar het fascineert me ook, deze hardheid, omdat het domweg bevestigt wat ik alleen in theorie belijd: dat economie en cultuur niet van elkaar te onderscheiden zijn. Zoals er in de Sovjet-Unie niets anders bestond dan ideologie, zo is er nu niets buiten de economie. Er is geen buiten meer, alleen maar reële economie.

Een pervers statement. Maar opnieuw is dit een verklaarbare en zelfs logische ontwikkeling, wat natuurlijk niet betekent dat ze politiek niet bestreden zou moeten worden. Wat is er gebeurd? Volgens kunstenaar en essayist Hito Steyerl was het eerst zo dat de institutionele kritiek, die vooral het museum als doelwit had, correspondeerde met materiële vooruitgang (economische participatie en verwerving van politieke macht), later louter een symbolische status kreeg (representatie, democratie, pluralisme), en nu, in neoliberale tijden, alleen nog precair kan zijn, op flexbasis gemaakt, opgevoerd, beoordeeld en gearchiveerd. Wie dat niet aanlokkelijk vindt, kan kiezen voor een andere optie, zul je misschien zeggen: integratie in de reële economie. Maar wat jij reële economie noemt, is voor mij nu net niets anders dan precarisering, disciplinering, met een gapende financiële afgrond daaronder. En dat is het enig reële van deze economie – niet de hoge loonkosten in België waar je altijd naar verwijst, maar uitbuiting die steeds minder glamoureuze vormen aanneemt – ook in het Voormalige Westen, dat evenzeer postsocialistisch is als het Rusland van Boris Groys.

Dirk, ik denk dat het neoliberalisme ons ziek maakt en dat je daarom met zoveel gif reageert op iemand als Paul Verhaeghe. Hij is je tegenstander omdat hij neoliberalisme niet als zuiver economische theorie opvat maar als een politiek instrument dat erop uit is arbeid en economie te depolitiseren. Dat is fact free politics volgens jou. Wie 
het niet met je eens is, is ideologisch bezig. Maar we zijn allemaal ideologisch bezig. Soms is het gewoon deprimerend, hoe vaak ik dit moet zeggen. Blind voor het feit (ik gebruik dit woord bewust) dat een economie die op productiviteit en efficiency is ingesteld slachtoffers maakt. Maar wat ik je ook moet nageven is dat Verhaeghe zelf uiteindelijk blind is voor de grenzen van zijn normativiteit en dat zijn economische analyse tekortschiet. Tegenover
de dreiging van universele precaire arbeid romantiseert hij oude arbeidsverhoudingen – de ordelijke fabrieksomgeving, en de sociale repressie en hiërarchische verhoudingen die daarbij horen – terwijl dergelijke vormen van symbolische identificatie zijn uitgehold, en terugkeren niet wenselijk en niet mogelijk is. Dat maakt kwetsbaar.

De waarheid is dat ik me bij jullie beiden niet thuis voel maar het afbladderen van mijn symbolische identiteit omarm, omdat het me de kans biedt om te breken met de normen die ik nog veel te veel belichaam. Die kans wil ik niet verspelen. En toch, Paul Verhaeghe en jij stellen allebei een vraag die alle andere vragen overschaduwt, namelijk welk leven we onszelf kunnen veroorloven – en hoe we het kunnen realiseren.

Met vriendelijke groet,
Frank

 

***

 

Amsterdam-Noord, Noord-Holland
Aan de eettafel in de woonkamer
Vrijdag 3 april 2015

 

Beste Dirk,

Het meest verbluffende aan die zondagmiddag in februari, behalve dat we werkelijk hebben gebingood met regels uit jouw poëzie (ik heb niks gewonnen), vond ik eigenlijk nog wel de volstrekte afwezigheid van verwijzingen naar de buitenwereld. Oké, er is niets buiten de tekst, geen buitentekst, een metadiscours dat de betekenis ervan kan stabiliseren. Dat weten we inmiddels. Maar hoelang, Dirk, moeten we nog gepreoccupeerd zijn met de theorieën van weleer? Er gebeuren dingen buiten deze kamer en buiten de woonkamer van Raf Desmet. Actuele dingen. Die zijn het waard om beschreven te worden. Maar om de een of andere reden kunnen recessie, uitbuiting, racisme geen onderwerp worden van een poëtisch discours, terwijl Franse theorie daar niet buiten of boven staat, en die theorie ook geen vrijbrief geeft om het nergens meer over te hebben.

Toch heb ik iets geleerd over het postmodernisme die middag. In gesprek met Serge Delbruyère sprak je 
over de derde l in Alphavillle, die de arbitrariteit van de betekenaar benadrukt, en zijn materialiteit, en zei je hoe de vergelijkingen binnen vergelijkingen binnen metaforen binnen een simile in je poëzie de stabiliteit van het gedicht ondergraven. De grammatologie voor onze kinderen verklaard, kortom, want die waren er ook bij. Je discours was een schoolvoorbeeld van wat David Reynolds retromanie heeft genoemd: het chronische onvermogen van 
de postmoderne cultuur om iets nieuws voort te brengen, waardoor ze blijft steken in de reflexmatige heropvoering van betekenisloos geworden tekens. Die nostalgie gaat vaak gepaard met lichamelijke onthechting, een vlakheid die volgens Fredric Jameson kenmerkend is voor de postmoderne cultuur, bestaande uit fragmenten waar leven, waarde, arbeid uit verdwenen zijn, lege hulzen. Maar hoe universeel is dat afgestorven affect werkelijk? En is het niet behaagziek? Er is een klasse van intellectuelen die graag baadt in weldadige postmoderne leegte.

Het is duidelijk dat je heel slim bent. Maar deze poëzie is op een ongemakkelijke manier intelligent, zonder enige informatie te bevatten. Waarbij ik informatie definieer als kennis van de wereld en je plek daarbinnen,
en dan zo specifiek mogelijk. Of is dat een domme definitie? Hoe dan ook, ik denk dat dat bewust is, want ik weet dat je wel over die informatie beschikt. Alleen weiger je haar pertinent te vermengen met je leven, te onderzoeken hoe ze functioneert in de productieregimes die je bestudeert en inmiddels ook propageert. Ook dat is verklaarbaar, want het omgekeerde zou maar leiden tot onprettig zelfonderzoek. Ik spreek hierover mijn verbazing uit tegenover Tom, maar die zegt dat die stasis er altijd al in heeft gezeten. Ineens zie ik, alsof ik nooit eerder heb opgelet, hoe de discussie over een esthetisch dan wel ethisch postmodernisme hiervan de steriele uitdrukking is. Het is waarschijnlijk naïef, maar ik had gehoopt dat je een nieuwe stap zou zetten.

En in die zin heeft je poëzie, maar dat zie ik ook nu pas, zich steeds verder gespecialiseerd (want ontheven van de plicht tot ethiek, de gevoeligheden van het politieke spreken) is ze zich eigenlijk alleen nog maar met het oplossen van formele problemen gaan bezighouden. Het is daarmee ook het product van een zeer efficiënte arbeidsdeling, helemaal nu je woordvoerder bent. De dichter Dirk van Bastelaere is daarmee niet zo functieloos als hij lijkt. Het dichterschap verzoent de ideologische tegenstellingen die zich in een burgerlijk bestaan nooit laten oplossen. Dit geldt voor ons allemaal. Johan Sanctorum schrijft dat jij de vleesgeworden spagaat van de N-VA bent en juist daarom woordvoerder bent geworden. Als contradictoire figuur moet je als geen ander het revolutionair separatistische elan kunnen combineren met een neoconservatief gevoel voor deugdzaamheid en stabiliteit en een neoliberale herinrichting, ik bedoel creatieve destructie, van de maatschappij.

Maar Johan Sanctorum is een monsterlijke mutatie, die voor zowel bruine sites als een discursieve ruimte als Alphavillle schrijft. Ook dit zegt iets over het postmodernisme, de abstractie en impotentie ervan. Cultuurkritiek als spektakel dat zijn theoretische instrumenten, in plaats van ze als wapens te gebruiken, inzet als vage, esoterische concepten, waarmee naar believen kan worden gesuggereerd. Het maakt van politiek opnieuw iets wazigs, iets onbereikbaars.

‘Het maakt mij inmiddels helemaal niets meer uit wat ik schrijf ’, zei je tegen Serge en ik vind dat een mooi uitgangspunt, omdat het goed is voor het creatieve proces. Maar ik kan het niet verdedigen. Het maakt uit wie wat zegt, en vanuit welke positie. Het kan immers net zo goed neerkomen op een machtsbelust professionalisme, of politieke onverschilligheid. Serge probeerde het nog met domheid – die Jeroen Mettes aanwees als de uitweg uit een doorgedreven ironische houding. Hoe dommer de code, dat wil zeggen arbitrairder, hoe beter. Niet weten welke keuzes je maakt. Een aantrekkelijk idee. Want van die ironie, die misschien alleen als ethisch verkocht kan worden in zogenaamd postideologische tijden, moeten we af. Want wat we waren vergeten, is hoe er op de achtergrond een nieuwe ideologie werd geïnstalleerd.

Je poëzie is volmaakt geësthetiseerd geraakt en dat lijkt je niet te deren. In je didactische rol als postmoderne meester, half savant, half schelm, die zijn onaangepastheid met trots uitdraagt, presideer je over het ideologische slaapfeestje dat de literatuur geworden is. Tevreden dat poëzie niet kan worden opgesloten in een finale betekenis. Maar hoe onze wereld eruit moet zien mag aan de politici worden overgelaten, de woordvoerders, de technocraten. Dit is een probleem. En Serge zegt er niks van.

Uiteindelijk Dirk, denk ik dat jij een heel eigen antwoord hebt gevonden op het probleem van de dislocatie van de hedendaagse intellectueel. Ik denk dat wij dit antwoord
– ik bedoel niet dit antwoord, maar ons eigen antwoord – allemaal moeten vinden, het liefst collectief. Daarom helpt het om tegen je te praten. Want ik interesseer me al veel langer voor dit probleem – zeker sinds ik Marc Reugebrink lees, wiens worsteling ik altijd heb kunnen navoelen maar die voor mijn gevoel nooit tot het uiterste ging, zoals jij probeert te doen.

Ik heb hard geoordeeld over Reugebrink en ben, ook door mijn eigen toedoen, vaak verkeerd begrepen als het om de bereidheid tot handelen van de intelligentsia gaat. Reugebrink moet oplossingen geven! Nee, allereerst moet het probleem worden omcirkeld en geanalyseerd. En ik denk dat jij dit gedaan hebt. Je breekt resoluut met het literaire humanisme en het onmachtige progressieve spreken en hebt gekozen een weg te bewandelen die je nieuwe kennis oplevert. Ik zou dat ook wel willen, maar voor mij blijven het vooralsnog dilemma’s, omdat ik die stap zelf nooit zou kunnen zetten.

Toch zijn wij ergens ook hetzelfde, wat niet verzoenend bedoeld is. Er is in de jaren negentig iets gebeurd, wereldwijd, wat beschreven moet worden. Ik denk dat ik daarmee ben begonnen in Sint-Niklaas, waar ik registreerde wat er gebeurt als je leven en werk uit elkaar haalt, niet op elkaar aansluit.

Met vriendelijke groet,
Frank