Uitleiding bij de Kwestie van nY #6 (2010) over speculatieve fictie, vitalisme en evolutietheorie, geïnspireerd door de werken van Dietmar Dath, Reza Negarestani en Alfred Döblin.
Dat Darwins inzichten over natuurlijke selectie soms ook een poëtisch niveau bereiken wordt duidelijk in een van de laatste pagina’s van On the Origin of Species, waarin hij zich de macht voorstelt van de natuurlijke selectie:
Als wij dan in de vrije natuur variabiliteit hebben en een machtig agens dat altijd klaarstaat om in werking te treden en te selecteren, waarom zouden wij dan in twijfel trekken dat variaties die op de een of andere manier nuttig zijn voor wezens, in hun overmatig gecompliceerde vitale relaties, worden bewaard, geaccumuleerd en overgeërfd? Waarom, als de mens door geduld variaties kan selecteren die het nuttigst zijn voor hemzelf, zou de natuur dan moeten falen om variaties te selecteren die, onder veranderende levensomstandigheden, nuttig zijn voor haar levende producties? Welke limiet kan er worden gesteld aan deze kracht, die gedurende lange tijdperken werkzaam is en rigoureus de gehele constitutie, structuur en gewoonten van elk schepsel in detail onderzoekt – het goede begunstigend en het slechte verwerpend? Ik kan geen limiet zien voor die kracht, bij het traag en prachtig aanpassen van iedere vorm aan de meest complexe relaties van het leven. De theorie van de natuurlijke selectie lijkt mij, zelfs als we niet verder zouden kijken, van een vanzelfsprekende waarschijnlijkheid te zijn. (1)
Het is boeiend hoe Darwin hier de natuur neerzet als een oneindige rijke kracht, als een ‘agens’, en dus als een handelende instantie die met ongekend geduld nauwkeurig de structuren en handelingswijzen bestudeert van al wat leeft. Er schuilt een licht voluntaristische ondertoon in Darwins concluderende woorden. In al het levende is er een kracht aan het werk die het in zijn wezen doorgrondt en doorschouwt en op basis daarvan selecteert. De werking van die kracht noemt Darwin traag en mooi.
Veel laconieker klinkt het bij de materialist Friedrich Engels, die zich in zijn onvoltooide Dialektik der Natur (1883) verwondert over ‘de kolossale verspilling van materie en beweging door de natuur. In het zonnestelsel zijn er misschien maar hoogstens drie planeten waarop leven en denkende wezens kunnen bestaan – in de huidige gegeven omstandigheden. En daarvoor heel dat ontzaglijke apparaat!’ (2) Welke vormen van leven zijn uiteindelijk mogelijk in een zonnestelsel, een universum, een planeet? Zijn de grondstoffen voor dat leven beperkt, of kan leven ontstaan uit om het even wat? Hangt het leven af van de structuren waarin het zich ontwikkelt, of is het de materie die het leven bepaalt? Is er een vitalistische kracht die het leven mogelijk maakt?
Al deze vragen zijn ondertussen al lang het onderwerp van genres zoals science fiction en horror, die goed zijn weggecategoriseerd en de lezer enkel nog aanstaren in een afgebakende sectie van de boekhandel. Toch verdienen ze onze aandacht. Zeker wanneer het om auteurs als Dietmar Dath, Reza Negarestani of Alfred Döblin gaat. De fascinatie en verbijstering omtrent de mogelijkheid tot leven en de absurde diversiteit ervan is wat de auteurs in deze kwestie fascineert.
Als er mooi en machtig wordt geselecteerd door een supermacht, met welk doel dan wel precies? Wat is van nut? Zijn zelfgeschapen keramische superwezens niet eindeloos veel praktischer en sterker dan gebrekkige en voor genetisch verval vatbare biologische wezens zoals de mens? Dit is wat er in Dietmar Daths Die Abschaffung der Arten (2008) aan de hand is. Deze roman speelt zich af in een tijd waarin de heerschappij van de mens reeds lang is uitgediend. De gedegenereerde mensheid wordt vervolgd en vernederd, en de biologische soorten die zich in het verleden hadden uitgesplitst kunnen uit een gemeenschappelijke genenpoel putten: door het project van de ‘progressieve fylogenie’ kunnen zij de sporten op ‘Lamarcks uitschuifbare ladder’ (Mandelstam) naar believen combineren. Maar ondertussen heeft zich uit de aarde zelf ook een levend wezen ontwikkeld. Meer in het bijzonder ontstaat er in Die Abschaffung der Arten een machinale, keramische levensvorm die bij machte is om de staat van de wereld te overzien en deze onder haar hoede (of beter: onder haar ‘obsidianen vleugels’) wil nemen. In de dialoog die zich ontvouwt tussen de aanvoerders van deze keramische wezens, Katahomencopiava en Katahomenduende, speelt Dath met de discussie over artificiële intelligentie. Het probleem waarmee beide leiders zich geconfronteerd zien is dat zij (nog) niet in staat zijn om zich zelfstandig voort te planten. De oplossing berust op de overtuiging dat verschillende wezens weliswaar biologisch en materieel van elkaar onderscheiden zijn, maar een gelijkaardig denkvermogen en logica bezitten. Om die reden besluiten Katahomencopiava en Katahomenduende de overgebleven mensenvrouwen niet langer uit te roeien, maar hen als vroedvrouwen te laten werken. Dit alles in een poging om zich toch voort te kunnen planten.
De keramische wezens gaan er aanvankelijk van uit dat een brein weliswaar materieel is, maar dat de aard van die materie naar believen kan worden aangepast als er aan de juiste voorwaarden wordt voldaan: ijzer, keramiek, vlees. Dat is ook waar de optimisten in het debat over artificiële intelligentie belang aan hechten. In de epistemologie en cognitieve wetenschappen staat dit bekend als (computationeel) functionalisme: men gaat er vanuit dat het brein slechts de processor is voor logisch opgebouwde gedachteprocessen die door een gelijkaardig mechanisme zoals het brein (maar van een ander materiaal) kunnen worden uitgevoerd. Als dat zo is, is het mogelijk om een denkend wezen te bouwen uit om het even welk materiaal. De meest optimistische verdediger van deze idee is wellicht Hans Moravec. Hij stelt zonder blozen voor om de broze materialen waaruit ons menselijk brein bestaat geleidelijk te vervangen door beter uitgeruste materialen met een langere levensduur: ‘Although it may be nudged far beyond its actual lifespan by an optimal physical environment, a biological brain evolved to operate for a human lifetime is unlikely to function effectively forever. Why not use advanced neurological electronics … to replace the grey matter as it begins to fail? Bit by bit our brain may be replaced by superior electronic equivalents.’ (3) In Daths roman experimenteren de Genten met een dergelijke oplossing, via in kunstbreinen getransponeerde ‘stekken’, terwijl de Keramikanen uiteindelijk voor een heel andere oplossing kiezen, die aanzienlijk minder subtiel is: ze ontwikkelen een voelend en denkend slijmvlies waaruit ze meerdimensionale krachten kunnen putten.
*
De overtuiging dat de structuur van een brein van doorslaggevend belang is, en dat dit brein van elk willekeurig materiaal kan worden gemaakt, staat in fel contrast met het vitalisme. De idee dat aan het vitalisme ten grondslag ligt, is dat iedere materie is begiftigd met een levenskracht die de werkingskracht en levensvatbaarheid ervan verklaart. Iedere materie is daarmee meteen ook voorzien van een zekere doelmatigheid en wil tot leven. Op zich is dat een mooie gedachte, maar in een tijdperk waarin het tegendeel van deze vitalistische stroming, namelijk het mechanistisch georiënteerde darwinisme, de boventoon voert, geeft het aanleiding tot memorabele horrorscenario’s.
Een specimen daarvan is John Carpenters The Thing uit 1982. Deze film speelt zich af in en rond een volkomen geïsoleerd Antarctisch onderzoekscentrum dat geïnfiltreerd wordt door een buitenaardse levensvorm, the thing. Bijzonder aan deze levensvorm is dat ze zich aanpast aan de aardse levensvorm die ze overvalt. Daardoor is het duidelijk dat we te maken hebben met een meedogenloos, plastisch en vitaal wezen. Na korte tijd is het niet langer mogelijk om de bewoners te onderscheiden van de buitenaardse indringer. Het hoofdpersonage, de helikopterpiloot R.J. MacReady, heeft daar echter een oplossing voor. Als ieder minuscuul element van dit buitenaardse wezen een wil tot leven heeft, zo redeneert hij, dan zal het trachten te overleven wanneer het bedreigd wordt. Menselijk bloed is niet meer dan een levenloze substantie die zal verdampen bij aanraking met een smeulend voorwerp. Het ‘ding’ dat zich slechts als bloed voordoet zal echter van de testschotel springen in een verwoede poging zichzelf te redden. En zo gebeurt het ook: wanneer MacReady een druppel bloed, afgestaan door een van de onderzoekers, verhit, springt het ‘ding’ woest aan de kant. De onderzoeker toont meteen zijn ware, amorfe gestalte: zijn hoofd splijt open en een slijmerig kluwen dat agressief begint te gillen, komt te voorschijn.
In The Thing vinden we zo de klassieke strijd tussen vitalisme en mechanisme terug die de fantasieën over leven en alternatieve levensvormen nog steeds domineert: een biologisch mechanistisch wezen moet zich verdedigen tegen een ongekende vitalistische kracht die erop uit is om de ordinair biologische wezens in te palmen. In die zin biedt The Thing een antwoord op een vraag die in Reza Negarestani’s debuutroman Cyclonopedia gesteld wordt: als alles doortrokken is van leven, als ieder materieel element een levenadem bezit, waarom dan de noodzaak om het leven te verdedigen, waarom de noodzaak tot overleven? Er is slechts noodzaak tot overleven als een kwetsbaar levend organisme zoals de mens zich moet weren tegen een eindeloos vitalere kracht die iedere materie met gemak in bezit neemt. Juist hierom draait de strijd van MacReady en zijn lotgenoten in The Thing: zij beschermen hun leven tegen een vitalistische kracht die uiteindelijk al het leven op aarde bedreigt.
Als alles leven is, zo lezen we aan het eind van Negarestani’s Cyclonopedia, waarom moeten we dan overleven? Wil dat niet zeggen dat we alles als leven beschouwen en toch dat leven willen inperken tot datgene wat voor ons acceptabel is, wat voor ons te reduceren valt tot een antropomorf overlevingssysteem?
The problematic of Life can be superficially – if not ironically – embraced by posing this question: Generally, we believe that life makes survival possible; but if life is the source of living then why do we need to survive? If life is the so-called vital force, then why is the act of living as an appropriation and a survivalist regulation necessary? Why is survival possible, or do we need to survive if life is already a source of living? (4)
Het boek waar Negarestani momenteel aan werkt [verschijnt in juli 2011] draait om dezelfde thematiek. Vrijwel iedere scène uit The Mortiloquist begint met een schets van een karkas of rottend vlees waaruit steeds weer een nieuw wezen en nieuw leven ontstaat. Er spreekt een vitalistische obsessie uit: het leven is niet kapot te krijgen, maar moet zich tegelijkertijd verdedigen tegen zijn eigen niet te stuiten ontwikkeling. The Mortiloquist is opgebouwd als een duistere parodie op de dialogische filosofische werken van Plato en andere Griekse wijsgeren. De roman speelt zich af tijdens een (fictieve) barbaarse inval op Athene. In het strijdgewoel worden de filosofen Aristoteles, Speusippos en Andronosos door de invallende troepen berecht als de subversieve elementen die met hun filosofie de corruptie van Athene in de hand hebben gewerkt. Hun straf bestaat erin dat ze worden ingenaaid in ossenkarkassen, waarin ze een langzame en pijnlijke dood zullen sterven. Toch vinden de personages de rust en de tijd om over het leven te filosoferen. In de passage die Negarestani voor nY selecteerde, discussiëren Aristoteles en Andronosos met Speusippos over zijn opvatting van ‘oneigen causaliteit’. Samen fantaseren ze over wezens die zich eindeloos kunnen voortplanten, maar door de gedachte aan de nog ongeborenen bedrukt worden. Het probleem, of liever de paradox, waartoe dit leidt wordt door Speusippos verwoord aan het begin van de conversatie:
Zolang ze zich eeuwig kunnen voortplanten is hun wereld echter potentieel oneindig. Het mag duidelijk zijn dat enkel de ongeborenen kunnen instaan voor die potentiële oneindigheid en eeuwigdurende voortplanting.
Wat zich vervolgens ontspint kan men lezen als een parodie op het Aristotelische begrip potentialiteit, maar net zo goed als een cerebrale parodie op de thematiek van het vitalisme, die in de horror en speculatieve fictie van de afgelopen eeuw uitvoerig behandeld is.
Je zou kunnen zeggen dat dit vitalism on philosophical acid enkel kan worden bestreden met een onverbiddelijke vorm van materialisme, zoals dat in Friedrich Engels’ Dialektik der Natur wordt uitgewerkt. Dit werk wordt wel gezien als het uiteindelijke hoofdwerk van het dialectisch materialisme, mede omdat Engels daarin nauwkeurig uiteenzet hoe de evolutie van aap naar mens het resultaat is van het gebruik van hand en werktuig, en omdat de natuur zelf pas historisch wordt op het moment dat de mens erin wordt geïntroduceerd als denkend wezen. (5) Maar toch primeert het materialisme op het dialectische motief. Dat wordt duidelijk in het onderstaande citaat, waarmee we De kwestie afsluiten, om met despeculatieve voeten terug stevig op de materiële grond te belanden, en ook wel om enige verkoeling te bieden in deze zomerse dagen, wat wellicht ook precies het doel was van de levensgenieter Engels:
Evenwel: ‘alles wat ontstaat, is waard dat het te gronde gaat.’ Miljoenen jaren mogen verstrijken, honderdduizenden generaties mogen geboren worden en sterven; maar onverbiddelijk komt de tijd dichterbij dat de afnemende zonnewarmte niet meer volstaat om het van aan de polen naderbij dringende ijs te smelten, dat de steeds meer rond de evenaar samengepakte mensen uiteindelijk ook daar niet meer voldoende warmte vinden om te leven, dat geleidelijk aan ook het laatste spoor organisch leven verdwijnt en de Aarde, een afgestorven, bevroren bol zoals de maan, in diepe duisternis en in steeds kleinere banen rond de eveneens gestorven zon cirkelt en er uiteindelijk in valt. Andere planeten zullen haar voorafgegaan zijn, andere zullen haar volgen; in plaats van het harmonieus opgebouwde, lichte, warme zonnestelsel zet nu een koude, dode bol zijn eenzame weg door het heelal voort. En zoals ons zonnestelsel vergaat het vroeg of laat ook alle andere systemen van ons insulair universum, vergaat het die van alle andere talloze insulaire universums, zelfs die waarvan het licht nooit de Aarde bereikt zolang als er een menselijk oog op leeft om het te ontvangen. (6)
Alleen in de totale horror van The Thing wacht de vitalistische levenskracht geduldig in de ijskappen tot ze wordt uitgegraven door weer een nieuw biologisch mechanisme. Of natuurlijk in het werk van Döblin, waar een ingenieus opgezette opwarming van de ijspakken van Groenland onverwachtse gevolgen heeft voor het leven op aarde. Echt iets om naar uit te kijken.
Noten
(1) Charles Darwin, Over het ontstaan van soorten door middel van natuurlijke selectie, of het behoud van bevoordeelde rassen in de strijd om het leven, vertaald door Ludo Hellemans, Nieuwezijds, Amsterdam, 2000, p. 469 (↑)
(2) Friedrich Engels, Dialektik der Natur, in: Karl Marx/Friedrich Engels, Gesammelte Schriften Band 20, Dietz Verlag, Berlin, 1969, p. 479, hier vertaald door Iannis Goerlandt (↑)
(3) Hans Moravec, Robot. Mere Machine to Transcendent Mind, Oxford University Press, Oxford, 1999, p. 170 (↑)
(4) Reza Negarestani, Cyclonopedia. Complicity with Anonymous Materials, Re.Press, Melbourne, 2008, p. 210 (↑)
(5) ‘Met de mensen betreden we de geschiedenis. Ook de dieren hebben een geschiedenis, die van hun afstamming en geleidelijke ontwikkeling tot op hun huidige stand, maar deze geschiedenis wordt voor hen gemaakt, en voor zover ze er zelf aan deelnemen gebeurt dat zonder hun weten en willen. Helemaal anders de mensen: hoe meer zij zich van het dier in engere zin verwijderen, des te meer maken zij hun geschiedenis zelf, met bewustzijn, en des te kleiner wordt de invloed van onverwachte effecten en ongecontrolleerde krachten van deze geschiedenis, des te preciezer komt het historische succes overeen met de vooraf bepaalde doelstelling.’ Engels, Dialektik der Natur, p. 323 (↑)
(6) Engels, Dialektik der Natur, p. 325 (↑)