De ongelauwerde dichter. Over Erik Bindervoet

1 Kadoelen

In Amsterdam-Kadoelen stond 54 jaar geleden de wieg van Erik Bindervoet: dichter, tekenaar, vertaler, kinderboekenschrijver en toneelauteur. Een bric-à-brac van rijtjeshuizen, arbeiderswoningen, poldervilla’s, een sportpark, een dierencrematorium en sloten. Wie zich hier wenst te wijden aan dagdromen, belandt gegarandeerd in de plomp. Sta je op de hoge Landsmeerdijk in het zuiden, dan zie je links en rechts de nieuwbouwflats – het nieuw van veertig jaar geleden – waar Amsterdammers en Zaandammers hun heil hebben gezocht. De horizon wordt gevuld door de hoge, transparante geluidswal van de A10. Het wonder ligt zo’n vijf meter onder de dijk, ingekaderd door de achtertuinen en schuttingen van het dorp; een groene leemte die de Wilmkebreek heet: de kleinste, zelfstandig bemalen polder van Nederland.

Ooit, in de negentiende eeuw, vertrok vanaf het einde van de Stoombootweg, daar waar nu het appartementencomplex Waterside het uitzicht op het zijkanaal verpest, de boot naar Amsterdam. Later – maar nog altijd vroeger – opende aan diezelfde weg een vestiging van machinefabriek Crimson, waar vader Bindervoet vanaf de jaren vijftig met groeiende tegenzin de boekhouding deed. Zoon Erik heeft er in de jaren zeventig een vakantiebaantje en zal twintig jaar later in zijn poëzie terugdenken aan de kikkervisjes die hij er in de sloot langs de weg ving. Wanneer Bindervoet in 2003 met kompaan Robbert-Jan Henkes de liedjes van The Beatles op Nederlandse leest schoeit, wordt Penny Lane de Stoombootweg. Dat is de plek waar je aan denkt terwijl je er rustig zit, in de dorpse geur van de buitenwijk waar een pedofiel gemoedelijk ijsjes uitdeelt.

Kadoelen is afgeleid van Quad Dolen; voor de uitvinding van windmolen en stoomgemaal verdween in dit door het IJ overstroomde land benoorden Amsterdam menig verdwaalde reiziger voorgoed in het zomp. Tegenwoordig stel je je bij die naam, met zijn enthousiaste ‘a’ gevolgd door de toeterende ‘oe’, een plaats uit een kinderboek voor, een plek waar feest gevierd wordt alsmede kattenkwaad getrapt. Kadoelen klinkt als kakelbont, kadee en – dit is een Joyce-verwijzing – kakoetjeboe.

In de jaren zestig van de vorige eeuw, toen ringweg en flats nog weiland waren, moet Kadoelen het paradijs zijn geweest. Het debuut van Bindervoet, Tijdelijk zelfportret met hoofd en plaatsbepaling, oranje (1995) speelt zich er grotendeels af. Het is een Eden waar de slang aan het einde van een lange lome zomerdag in het lover op je wacht.

Bindervoet was leerling aan de Twiskeschool, een ‘protestants-communistisch bouwwerk in de vorm van een schip’, en leerde er de betekenis van het woord guts kennen: het ‘scherpste en bloederigste woord van allemaal’. De straten van het nieuwbouwwijkje in het dorp zijn vernoemd naar eencellige organismen. Je hebt er de Halteriastraat, de Stentorstraat en de Amoebastraat. De langgerekte vorm van zijn eerste gedichten – het drieluik van Tijdelijk zelfportret, De saaiste jongen ter wereld (1998) en De schilder en zijn model (1999) – zou heel goed op heimwee naar de Wilmkebreekpolder kunnen wijzen. De smalle, lange tekststroken in de bundels zijn even langgerekt als het door sloten gescheiden grasland. Op dat land staan Achterbergse koeien met hun ruwe tongen het gras te herkauwen totdat hun ervaring poëzie wordt. Nee, te gauw gezegd. Wie op veldonderzoek uitgaat, leert dat er in de polder alleen maar schapen grazen.

We werden omsingeld door schapen.
Tussen ons en de schapen lagen sloten.
De nacht lag op het dak
En de dag kwam uit de grond.

Het was een rustige buurt,
Een eiland als alle andere,
Ten noorden van Noord,
Voorbij de sloot van Buiksloot,
Met de pont kwam je er vanaf
En dan was je in de stad.

Het langgerekte van de gedichten zet zich door in de vorm van de bundel zelf. De drie boekjes hebben een uitzonderlijk smal, langwerpig formaat. De pagina’s bieden de ruimte aan de inkttekeningen die Bindervoet vanaf de tweede bundel in het binnenwerk opneemt. Het zijn schetsen van langbenige personen, expressief en eenzaam als de poppetjes die Kafka in de marge van zijn verhalen tekende.Bindervoets figuren zijn woedende boksers, mijmerende vissers en schilders die hun ziel op het linnen smijten.

Om terug te keren naar de plek waar je in je jeugd liep, klauterde en sliep, daarvoor is verbeeldingskracht nodig. Je moet je verplaatsen in de tijd, en in het kind dat je lang geleden was. Je weet zo veel niet meer. Je bent het vergeten, hebt het verdrongen of bovenop een hoge stapel gelegd. Het geheugen is een kelderbox vol lege verfblikken en volle boekendozen, een zoektocht levert zelden op wat je hebben wilt.

In Plaatsbepaling dekt Bindervoet de gaten die de tijd slaat niet toe. Hij vertelt geen uitgewerkte anekdotes, wrijft zijn geheugen niet op met de zilverpoets van de prozaïst en laat de fragmenten zien van een indrukken sprokkelend kinderleven:

Ik krijg een appel mee voor onderweg
En ga door de felgekleurde plastic slierten
Voor tegen de vliegen
In de deuropening
Van het gat in de tijd
Naar buiten.

De verbeelding beperkt zich tot de directe omgeving van toen; het vliegenscherm met de plastic slierten biedt de stof voor een metafoor:

Felgekleurde plastic slierten in de deuropening,
Niet wat erachter zit,
Dat is de herinnering

Dit spreken is een gulpen, in lange slierten komt de taal uit ’s dichters mond. In het bovenste versdeel loopt een voorzetselketen die begint bij ‘voor onderweg’ en die via ‘door’ en ‘in’ en ‘van’ eindigt bij ‘naar buiten’. Stijlboeken waarschuwen tegen zulke voorzetselketens. Beginnende schrijvers bezondigen zich er nogal eens aan. Zij ontberen retoriek.

Erik Bindervoet schrijft aanvankelijk poëzie die alles wil zijn, behalve retorisch begaafd. Lelijkheid is de noemer van zijn poëtica die, net als Kellendonks ‘oprecht veinzen’, uit een oxymoron bestaat. ‘Ugly Poëzie,’ zo noemden Bindervoet en Henkes hun dichterlijk ideaaol in een ‘Manifest Achteraf’, verschenen in Waar wij voor zijn en tegen (1996). Het gaat om poëzie die, zoals het expliciet tautologisch wordt gedefinieerd, bestaat uit ‘lelijke slechtlopende onsamenhangende zinnen die niet op elkaar aansluiten’. Ugly is het resultaat van het voornemen in poëzie op te nemen ‘wat je niet doet als je aan het dichten bent’, dat wil zeggen straattaal, meningen, verstrooide gedachten en ‘dingen tussen haakjes’. Marc Kregting heeft dit Bindervoets ‘anti-esthetische taal’ genoemd en gesteld dat de gedichten weliswaar ‘zwammend’ van aard zijn maar toch door schaamte getekend.

Die spanning komt ook naar voren in een interview met Hans den Hartog Jager, naar aanleiding van Bindervoets nominatie voor de Buddingh’-prijs in 1996. De dichter presenteert zich als een ironisch schrijver en noemt W.F. Hermans en Gerrit Komrij als voorbeelden. Gekant tegen ‘gevoelsuitstortingen’, die hij als ‘braaf’ betitelt, heeft hij zich naar eigen zeggen voorgenomen om in zijn debuut te schrijven over zaken die hij zelf níét heeft meegemaakt, wat hem precies één regel lang lukte, tot de autobiografie hem alsnog op de schouder tikte.

De tegenspraak tussen zwammen en gêne, tussen goochem en oprecht vormt het hart van Bindervoets poëzie. Hij is een dichter die waarachtig wil zijn maar vreest voor behaagzucht en sentimentaliteit. Ugly poëzie maakt de wereld niet mooier dan zij is; lelijkheid is tenslotte niet alleen kwestie van smaak of van grammatica, maar van mensen die een ander kwaad doen om het eigen goed na te jagen. Dat gebeurt in de grote wereld buiten waarover wordt bericht op het journaal, maar evengoed op het trapveldje achter je huis waar de buurman iets doet wat je nooit had verwacht:

Hij steekt zijn piemel in mijn mond.
Het ruikt naar pis.
Het hoeft niet als je het niet wilt.
Mijn hoofd is een oranje bal, ik zie niets.

Het staat daar heel nonchalant, aan het einde van het tweede deel van Tijdelijk zelfportret; als een beschrijving van een boze droom. Deze nachtmerrie heeft echter gevolgen, ze luidt de verbanning uit Amsterdam Kadoelen in. Het gezin vlucht voor de buurman die ook nog eens, zo kan tussen de regels door worden gelezen, zijn tengels naar het zusje uitsteekt. Het komt tot een rechtzaak, en daar besluit de jongen zich niet meer te herinneren wat en hoe vaak de buurman iets heeft gedaan:

Ik besluit te gaan liegen.
Weet ik niet meer. Dat was het.
Nu gaan we lego kopen.
De dia verbrandt,
De voorstelling gaat door.

In de volgende regel is er sprake van een gloednieuw televisietoestel, in een volgend gedicht wordt Hoorn de woonplaats. Het gezin komt terecht in de nieuwbouwwijk De Grote Baal. Die wijk wordt Bonanzadorp genoemd vanwege de platte daken en de houten schotten tussen de huizen. Hier dragen de straten niet de namen van eencelligen maar van planeten. Het zijn allemaal hofjes en samen vormen ze de bloemkoolwijken die in de jaren zeventig het dorps karakter van ‘groeikernen’ simuleren. De mooie bedoelingen leveren benauwende buurten op.

De dichter groeit er op tot ‘de saaiste jongen ter wereld’; een scholier die houdt van Lucky Luke en Appie Happie, van The Eagles, ELO en John Miles. In de Parkschouwburg van Hoorn wint hij de vierde prijs in de Donald Duck-tekenwedstrijd. Geen kunstenaar wil hij worden, maar tekenleraar op een LEAO. De avonden brengt hij door op zijn zolderkamer, bestaand uit twee helften, met aan de ene kant het ‘slaap- en rukgedeelte’, en aan de andere kant het deel gewijd aan studie en muziek.

Op die zolderkamer wordt gedroomd, gepland en wonden gelikt. Een keer vertelt de jongen in een Hoorns café aan een meisje, dat Bregje Breuk heet, wat hem als kind overkomen is en hem ‘veel leed berokkend heeft’. Ze reageert met een geveinsd belangstellend of gewoon stinkgemeen: ‘Aah, wat zielig.’ Is het dan zinloos om je hart te willen luchten? Bindervoet neemt een besluit:

Zo leerde ik de ironie kennen
En het was ook meteen voor het laatst
Dat ik iemand ook maar iets over mezelf heb verteld.

Zijn vader blijft in Kadoelen werken. Het dorp is dan al van een thuis veranderd in een ‘afslag aan de snelweg’. Via de nieuwe IJ-tunnel razen duizenden forenzen er elke dag naar de nieuwbouwwijken in het noorden. Aan zijn vader dankt de zoon een vakantiebaantje; hij mag de post afhandelen van Crimson Holland N.V., aan de Stoombootweg dus.

De zoon houdt van zijn vader, maar neemt hem het gebrek aan succes kwalijk. Pedant als Stephen Dedalus vernedert hij hem door diens collega’s te vertellen over het schilderij dat hij naar de ratsmodee heeft laten restaureren voor de lieve som van zeshonderd gulden:

– Heren! De man die u zo cru aanduidt
Als mijn vader en over wie ik zelf
Liever spreek als mijn verwekker, donor,
Primum mobile, sponsor, opvoeder,
Ofwel ouder-verzorger, deze mens,
Deze unieke Platoonse idee
Die wij allen belichamen, heeft het,
Zoals u ook schijnt te willen zeggen,
Zonder twijfel minder goed voor elkaar
Dan men mede op grond van zijn functie
Van procuratiehouder van deze
Multinationale onderneming
Zou kunnen, ja zou mogen vermoeden –

De vader verzinkt tijdens zijn kantooruren in een ‘stofjasgrijze melancholie’. Na werktijd rijdt hij zijn zoon in de Sunbeam terug naar Hoorn; het sneeuwt hevig, de auto’s vormen op de weg ‘een lange rouwstoet’. Op de radio wordt opgeroepen binnen te blijven. Ter hoogte van Neck (bij Purmerend) staan alle auto’s stil en stapt de vader uit de auto. De laatste regels van het gedicht benoemen het vriezen en dooien dat de beweging van emoties is:

Hij komt terug met een geruite deken
En legt die over mijn knieën.
Het plasje water aan mijn voeten
Is al aan het bevriezen.

De zoon gaat studeren in de grote stad, maar hij blijft eerst nog thuis wonen, want Amsterdam is hem een maatje te groot.

In De saaiste jongen vinden we Bindervoet terug aan het Hoofddorpplein, dat hij bezingt als onorthodox magisch centrum van de wereld, met zijn zeven straten oftewel ‘ingangen tot de werkelijkheid’, en waar hij onder meer een Marco Polo-gids over Finland, met ‘tips van kenners’, vertaalt. In De schilder en zijn model vormt een bedrijfsruimte in de Pijp het decor. In Amsterdam heerst eeuwige woningnood en wie in de jaren tachtig een uitkering wil ontvangen, moet ten minste over een vast adres beschikken. Hij deelt de kelder met zijn geliefde, tevens model en Muze genoemd. De woning is zo laag dat de schildersezel niet kan worden uitgeschoven. Net als de jongenskamer in Hoorn is de ruimte opgesplitst in twee delen. In het woon- en slaapgedeelte liggen de prullaria hoog opgestapeld, in het ‘bedompte gedeelte’ staan de schilderijen stof te vangen en is een keuken geïnstalleerd.

Als Kadoelen in Plaatsbepaling een paradijs voorstelt, en het Hoofddorpplein in De saaiste jongen een limbo is, dan zou de kelder in De Pijp in De schilder een inferno kunnen heten. Maar echt infernaal wordt het niet en bij nader inzien vormen die eerste bundels geen drieluik. Bindervoet zelf noemt De schilder het slotstuk van een tweedelige cyclus, ‘De laatste dagen van de wereld als wil en voorstelling, blauw’, waarvan De saaiste jongen het begin vormt. (1) Met de kleur blauw vangt het slotgedicht van De schilder aan, het lichtvoetige ‘Berichten uit een betere wereld’. Het lint van het gedicht is opgeknipt in afzonderlijke strofen, zonder ook maar de schijn van een verhalend verband. Het zijn eenvoudige versjes, liedjes en ad-hoc-anekdoten opgetekend, zo lijkt het, uit de mond van een kind.

Weet je wat ik altijd droom?
Ik droom altijd
Dat ik héél lang
Met één hand los kan fietsen.


De schilder
kondigt een nieuw begin aan, een heel nieuw leven zelfs. Op de laatste pagina laat Bindervoet een tekening afdrukken van een schilder met aan zijn zijde een zwangere vrouw tegen de achtergrond van een wegvliegende ooievaar.


2 Haar ogen van 1910

Is Erik Bindervoet de dagdromende, fietsende vader die in de dichtbundel Aap (2002) onderweg is van de Van Ostadestraat naar een school in de Museumparkbuurt om daar een dochter dan wel zoon af te leveren? Het vreemde van schoolgaande kinderen, bedenkt hij zich, is dat je je als volwassene opnieuw moet onderwerpen aan de regels van een school en dus weer het risico loopt te laat te komen.

Met Aap slaat Bindervoet een weg in die hij in zijn eerste bundels met veel rumoer voorbij reed. Terwijl in het ‘Manifest Achteraf’metrum werd afgedaan als ‘knutselen en puzzelen en raadseltjes oplossen’, is de poëzie in Aap opvallend vormvast. De bundel bevat 150 gedichten van elk vier kwatrijnen naar een lettergrepenschema (twaalf, zeven, negen en acht) dat op Dylan Thomas teruggaat; van zijn ’Do not go gentle into that good night’ nam Bindervoet een vertaling op in De schilder.

Aap vertelt over een ochtend in het leven van vier personages – vier stemmen die achtereenvolgens klinken in de vier strofen die elk gedicht telt. Er is een vader die zijn kind op de fiets naar school brengt en ondertussen aan de Stentorstraat en de kikkervisjes denkt die hij daar in het koffiekleurige water zag drijven; er is een suppoost van het Rijksmuseum die rondhangt in de buurt van het schoolplein; er is een antropologische observator die meedeelt wat hij zoal ziet en opmerkt; en er is een verteller die als ‘dolgedraaid’ geldt en wiens bijdrage in elk vierde kwatrijn tussen haakjes staat afgedrukt – en dus kan worden beschouwd, zo interpreteerde Hans Groenewegen, als het ‘ugly’ deel van het gedicht.

Aap is een bundel die je in twee richtingen kunt lezen. Lees je verticaal, dan beleef je een prozagedicht bestaand uit vier verschillende stemmen. Lees je horizontaal, dan maak je een strofische vertelling voor één stem mee. Bijvoorbeeld de stem van de museumsuppoost, van wie de moeder uit Indië kwam en die in zijn jeugd vaak het scheldwoord ‘aap’ te horen kreeg. Deze man voelt zich seksueel tot kinderen aangetrokken en dat is wel een probleem. ‘Van alle menselijke tekortkomingen / ben ik de allergrootste’, weet hij van zichzelf, al zoekt hij ook toevlucht tot de retoriek om zichzelf te verdedigen: ‘Houden van iemand die niet van je houdt? / Er is geen grotere liefde!’

Het woord ‘aap’ neemt de eerste plaats in op de klassieke, bij ‘schapen’ eindigende leesplank. Leren lezen is kennelijk het devies. De bundel geeft gaandeweg commentaar op de ontwikkeling van de Nederlandstalige poëzie door de eeuwen heen. Die geschiedenis wordt en passant verteld, op de manier waarop James Joyce in het Ulixes-hoofdstuk ‘Ossen van de zon’ de Engelse literatuur liet meezingen. (2) In Aap valt onder meer Jacob Revius (‘Het en zijn de zielige paedophylen niet / Die uw kinderen bedreigen… Ik ben het’) te herkennen, en ook J.C. Bloem met zijn natuur ter grootte van een stukje krant en Paul van Ostaijens typografisch op de pauken slaan. Deze en andere voorgangers nemen bezit van de stem van de vier personages – versterken of vervormen wat zij te zeggen hebben.

Met Aap componeert Bindervoet een ambitieuze bundel, 150 gedichten dik. Maar de totaallyriek die hij uitvindt, treft amper lezers die kennis van haar willen nemen. In Het Parool verschijnt de enige recensie; Adriaan Jaeggi stelt in de vierhonderd woorden die hem ter beschikking staan vast dat deze dichter echt een groter publiek verdient.

In hetzelfde jaar, in 2002, verschijnt een Nederlandse vertaling van Finnegans wake. Bindervoet zal er als lid van de tweemansphalanx Bindervoet & Henkes Vertalië mee veroveren. Heeft die vertaling aandacht weggezogen van zijn poëziebundel? Wordt een briljante vertaler niet geacht ook een knappe dichter te zijn? Schrikken poëzielezers van die onmodieuze kwatrijnen? Neemt men uitgeverij De Harmonie sinds haar Nederlands debuut in 1997 vooral als uitgever van strips en J.K. Rowling waar? Of duidde onze goegemeente de dichter het venijn euvel dat hij zich ontplooide in Waar wij voor zijn en tegen en Autobiografie van een polemist (1999)? Onverdoofd afgehakte lange tenen groeien zelden weer aan.

Het duurt zes jaar voordat Bindervoet opnieuw een dichtbundel uitbrengt. In Voor altijd voor het eerst (2008) kiest hij, met Nijhoff en Achterberg als voorbeeld, voor het sonnet, een vorm die hij met ‘Sonnet voor de muze’ al in De schilder had uitgeprobeerd. Om de lezer op weg te helpen – bij Aap bleven alle verwijzingen ongewis – gaat een puntsgewijze, logisch-filosofische (2.1.1.) ‘gebruiksaanwijzing’ de gedichten vooraf. Afgesloten wordt de bundel met een index van namen en begrippen waaraan de dichter refereert. Die index biedt uitkomst. Met enig bladerwerk zijn de plekken waar je allusies vermoedt te plaatsen, wat het genot oplevert van een puzzel waarvan de oplossing achterin het boekje staat. Het gevoel de clou te missen, overheersend bij Aap, is de reden dat veel mensen een hekel hebben aan cryptogrammen – en aan poëzie, voegt een cynische lezer hieraan toe.

Flirtend met een door Adorno failliet verklaard vooruitgangsgeloof speelt Voor altijd voor het eerst geschiedenisje van de twintigste eeuw aan de hand van uitvindingen die die eeuw opleverde. Dat begint met het gedicht ‘Negentienhonderd’ (op bladzijde 1900), het jaar waarin Nietzsche sterft en de eerste staaflamp wordt verkocht, en het eindigt met ‘Tweeduizend’ (bladzijde 2000), als Toon Hermans overlijdt en het menselijk genoom in kaart is gebracht. De drie delen van de bundel worden voorafgegaan door de naam van overledenen: twee vrouwen en een man die op hun drieëndertigste stierven. De band die Bindervoet onderhoudt met deze doden blijft ongewis, maar bij twee van de namen levert het internet enige uitkomst. Jacob Benzion Schellevis, naamgever van het eerste deel, stierf in 1933, twaalf jaar voor zijn vrouw, die in Auschwitz vermoord werd. Ruth Michler, de naamgever van het derde deel, was een veelbelovende Amerikaanse onderzoekster die stierf toen ze een drukke weg probeerde over te steken.

Elk gedicht brengt verbanden aan tussen de grote geschiedenis van ideeën, doorbraken, oorlogen en uitvindingen, en de kleinere geschiedenis van de dichter en zijn familie. De tijd gaat hoe dan ook snel. 1914: de Eerste Wereldoorlog breekt uit, de firma Krupp produceert roestvrij staal, de eerste film van Charlie Chaplin verschijnt op het doek, het allereerste stoplicht staat op groen. 1948: de eerste McDonalds opent zijn deuren, de politionele acties vinden plaats, Sergej Eisenstein overlijdt en De fietsendief van Vittorio de Sica gaat in première. 1988: het eerste kind van de dichter wordt geboren, Stefan Themerson en zijn vrouw Franciszka sterven, de medische wetenschap ontdekt dat aspirines slikken de kans op een hartaanval verminderen kan.

Zo veel te zien, zo veel te beleven – soms weet je in Voor altijd voor het eerst lezend niet meer in welk jaar of tegenover welk kunstwerk je je bevindt. Dan heeft inderdaad een ‘opheffing van de tijd’ plaatsgevonden, zoals in de inleiding wordt geclaimd. Neem ‘Xerox’, op pagina 1937. Daar aanschouwt de uitvinder van de kopieermachine, Chester Carlson, de tekenfilm Sneeuwwitje:

Hij zag Sneeuwwitje in een bioscoop
En stierf tevreden aan een hartaanval,
De man die fotokopiëren kon
Nog voor het apparaat het voor hem deed.

Zo kort kan een biografie zijn: al in de tweede regel is de uitvinder van de kopieermachine dood. Hij sterft in 1968, tijdens een vertoning van Disneys tekenfilmklassieker. Als een kind zo blij bekijkt hij de plaatjes; geen beelden in kleur maar in zwart-wit en grijs. De uitvinder (die zijn patent aan Xerox zou verkopen) ziet geen zeven dwergen maar een kermend paard en een mens en een stier, ‘terwijl het scherm verbrandt’. Dood, verderf, trauma – en entertainment. Het beeld dat verschijnt is, zeker voor wie in de index onder de G kijkt, Picasso’s beeld van de kapotgebombardeerde stad Guernica.

Picasso schiep zijn bekendste werk in een tijd waarin de studio’s van Disney overuren draaiden. Chester Carlson liet bij zijn dood een aanzienlijk deel van zijn fortuin na aan een onderzoeksproject naar reïncarnatie: het fotokopiëren van onze ziel en zaligheid. Metempsychose is het woord waaraan Leopold Bloom in Ulixes een deel van zijn dagdromen wijdt. Het vermogen om dode zielen tot leven te wekken is een literaire gave.

Neem het gedicht ‘Haar ogen van 1910, zoals bezongen door Caruso’. Bindervoet wijdt de veertien regels van het sonnet aan zijn grootmoeder, geboren in het jaar dat er voor het eerst een opera op de radio werd uitgezonden. De ster van de avond was Caruso.

Mijn oma is ook ooit een kind geweest,
Een baby zelfs, een pudding in een wieg,
Van roze drilgelei, in vissenvorm,
Van doodgaan of gehaktbal geen benul.

Subtiel verschuift ze klanken met het rijm
Van binnenkant naar buitenwereldbrul.
Wat zag ze met dat babyogenpaar
En welke ogen zagen haar dat jaar?

Ze hebben Tolstojs werk nog niet gezien,
De dampen in café Het Witte Paard
Waar manlief aan het klaverjassen is,

Het Dampten waar haar man begraven ligt,
De wanen in haar cel in Castricum,
De washand die haar dode hals bedekt.

Razendsnel – en bij uitzondering rijmend – groeit de lezer vanaf de eerste regel mee met de puddinggrote baby in de wieg tot een Tolstoj lezende dame te Hoorn (Het Dampten) die, geplaagd door wanen, haar laatste adem in Castricum uitblaast. De herinnering aan Castricum, dat wil zeggen de psychiatrische inrichting aldaar, kwam al voor in De saaiste jongen, waar de held afwezig of dromend langs zijn opgebaarde oma loopt, het washandje op haar hals ziet, en constateert dat ze, nu hij stilletjes in zichzelf met haar praat om afscheid van haar te nemen, niet meer zo ‘stug’ als vroeger is, toen ze nog leefde. Dat ‘Tolstojs werk’ Anna Karenina betreft, staat dan weer beschreven in De schilder. Beide oma’s van Bindervoet bezaten een exemplaar. Bij ene was de roman bewerkt tot een streekroman, ‘Waarin zij voorin “Guus” had gezet, / Omdat iedereen haar zo noemde, / ook al heette zij Augusta.’ Bij de ander stond voorin genoteerd dat ze het op acht januari 1946 gekregen had, haar verjaardag; in dat jaar zal papierschaarste hebben geheerst. Tolstoj zelf heeft nog de twintigste eeuw gehaald. Hij verwisselde het tijdelijke voor het eeuwige in het geboortejaar van grootmoeder, in 1910.

Net geen vijftig jaar later, in 1959, vieren vader en moeder Bindervoet hun huwelijk op de klanken van ‘Vlieg me naar de maan’. Ze trouwen op een julidag, in het jaar dat de Sovjet-Unie het onbemande ruimtevaartuig Luna II op de maan laat landen, een jaartje of zes voor Neil Armstrong daar zijn grote stap voor de mensheid zet, en vijf jaar nadat de Amerikaan Bart Howard het liedje ‘Fly Me to the Moon’ componeerde. Twee jaar later, in 1961, wordt de dichter verwekt ergens aan de oevers van het door Nescio – die dat jaar sterft – geliefde Buiten-IJ. Hij ziet voor het eerst daglicht door zijn myopische oogjes in het sterfjaar van Marilyn Monroe en Niels Bohr, het jaar dat de ruimtesatelliet Telstar gelanceerd wordt. De Velsense voetbalclub neemt in 1963 die naam aan.

In 1971 verhuist de familie Bindervoet noodgedwongen naar Hoorn, op aandringen van de moeder, tegen de zin van de vader in. Amsterdam wordt een stad in de verte, al zullen afstanden – of tijden – de komende jaren aan krimp onderhevig zijn. De eerste e-mail wordt gestuurd en in 1974 heeft de dichter in spe liefdesverdriet om Anja van Delft. In 1978 beleeft hij zijn allereerste tongzoen in de omgeving van Vledder, dat in Drenthe ligt. Het wordt 1984 en Bindervoet, een jonge twintiger nog, ontmoet zijn geliefde en toekomstige moeder van zijn kinderen. 1986 is het jaar van het debuut met Robbert-Jan Henkes in Hollands Maandblad, het tijdschrift dat bestierd wordt door de bewonderde K.L. Poll, die in 1990 onverwacht op een zaterdag overlijdt. In 1997 vindt er een late trouwerij plaats van de dichter met zijn geliefde Michèle Bernard. Een jaar later brengt de dichter, in het gezelschap van zijn achtjarige zoon, een bezoek aan Zürich en het graf van James Joyce.


3 Verweesd

Bij schilders met wereldwijde faam is het gebruikelijk het scheppende leven in periodes op te delen. Picasso had er zeven, Mondriaan bij benadering vier en bij Van Rijn wordt over de vroege en de late Rembrandt gesproken. Schrijvers zullen hun oeuvre niet zo snel zien worden opgedeeld. Het lezen van al die pagina’s tekst levert zelden een helder beeld op en auteurs zijn, over het algemeen genomen, behoudender – of stijlvaster – dan beeldend kunstenaars.

Bij Bindervoet – tevens tekenaar en schilder – is zo’n periodisering wel te maken. De eerste fase van zijn schrijverschap speelt zich in de eerste drie bundels af, die de geheugenassociatie en het lange gedicht exploreerden. De tweede periode verkende de vaste vorm, dat wil zeggen kwatrijnen in Aap en sonnetten in Voor altijd voor het eerst. Zijn derde periode, die aanvangt met Het spook van de vrijheid (2010) en daarnaast De mond van de waarheid (2013) en Het vuil van de schoonheid (2015) bevat, is een synthese van voorafgaande fasen. In deze periode lijkt alles mogelijk, of, anders gezegd, is de dichter tot alles in staat, van liefdessonnetten tot lange autobiografische gedichten, van puntige verzen tot sarcastische dierenfabels.

De vorm verandert, de locatie blijft ongewijzigd. Bindervoet woont en werkt al meer dan dertig jaar in Amsterdam. Het is zijn Dublin, waar Henkes en hijzelf hun Bloemsdag laten afspelen, op 30 maart 2004. In Het spook van de vrijheid neemt hij een hoogsteigen lofzang over het Vondelpark op, al draait hij de zaken om en gaat het hier om een ‘pondelvark’ dat uitgelaten wordt. Zouden ze Bindervoet weleens gevraagd hebben voor het stadsdichterschap – de positie die zijn tegenhanger Anna Enquist momenteel bekleedt?

Amsterdam is voor Bindervoet de stad waar het kunstenaarschap eerst zichtbaar, en vervolgens werkelijkheid werd. In Het spook van de vrijheid doet de dichter verslag van wat hij lang geleden, schoolgaand aan de Rijksscholengemeenschap West-Friesland te Hoorn, tijdens een visite in de Jordaan aan zijn aardrijkskundelerares Alida Beekhuis, partner van dichter en scheepsarcheoloog Louis Lehmann, heeft opgestoken. Het gedicht heet ‘Autobiografie met Alida en Louis’. De jonge Bindervoet is op dat moment aan het radicaliseren; hij haat de wereld en neigt naar nihilisme, maar zijn geweldsbereidheid neemt af wanneer hem wordt uitgelegd dat je met zelfdestructie niet verder komt. De nuchterheid van Beekhuis en Lehmann, wereldwijs en ruimhartig, maakt indruk. Bindervoet zal daarna de invloed ondergaan van Lehmanns Hollandse versie van het surrealisme. ‘Het spook van de vrijheid’ is de omzetting van Buñuels La fantôme de la liberté.

Uitganspunt in deze en de volgende bundels is de wil tot uitproberen, tot ‘experiment’, om in zestiger-jaren-termen te spreken. Met het gevoel en verstand als grootheden wordt de deeltjesversneller van de taal opgestart. In Het spook van de vrijheid formuleert Bindervoet dat als volgt: ‘Men neme twee grootheden, / Bij voorkeur onverenigbaar. / Laat die op elkaar botsen / En zie maar wat ervan komt’. Vereenvoudig je deze poëtica, dan leidt dat tot het volgende, tweeregelige vers, dat als ‘Formule voor een gedicht’ het startpunt vormt van De mond van de waarheid:

Je bent met iets bezig,
En er gebeurt iets anders.


De mond van de waarheid
(‘La bocca della verita’) is een bundel van een dichter die zichzelf volleerd weet. Voor hem geldt het omgekeerde van wat hij over collega-literatoren denkt: ‘Hele goede schrijvers natuurlijk, / Al zijn ze verbaal niet zo sterk.’ Als belangrijke voorganger wordt Gerrit Komrij geëerd, die in 2012 sterft en aan wie Bindervoet de laatste eer bewijst met een fabel over een ratjetoe aan rouwende dieren; Komrij is doctor Boktor, en op het terras van het Praathuis, tegenover de Dierenbosse boekwinkel, wordt over diens erfenis gebabbeld. De een na de andere keffende of mekkerende dichter, literator of zanger wordt ten tonele gevoerd, tot ‘Zaffie Stuifster’ (Hafid Bouazza) duidelijk maakt dat Komrij een leemte achterlaat: ‘Dat we niemand meer hebben / Om tegen op te kijken, / Dat we er vanaf nu alleen voor staan’. Ze blijven verweesd achter.

Aan de hand van Komrij ontdekte Bindervoet voor een tweede keer de ironie, nadat hij haar in Hoorn via Bregje Beuk had leren kennen. De scepsis tegen poëtische poeha zal Bindervoet ook met Komrij hebben gedeeld, wat overigens ambitie niet in de weg staat. Voor altijd voor het eerst is een emulatie van Komrij’s 52 sonnetten bij het Verglijden van de Eeuw (2000). Ook het anti-provincialisme van Komrij, die naar Portugal verhuisde om zijn vaderland hartgrondiger te kunnen haten, tref je bij Bindervoet aan. Zijn sarcasme verraadt de heimelijke hechting aan de eigen bekrompenheid.

Het verbluffendste gedicht uit De mond van de waarheid is een spreekbeurt. Tijdens een avond over hedendaagse mythologieën in het Amsterdamse poëziehuis Perdu spreekt Bindervoet over de ‘Palingsound’. Hij houdt een lezing die informeert, amuseert, ontmythologiseert, kritiseert en – dat vooral – poëtiseert. Elk woord dat hij opschrijft, weegt mee in zijn betoog en zelfs de grootste gemeenplaatsen brengt hij, vaak door op tijd een enjambement in te zetten, tot een eigen vorm van gezang. De Palingsound dus:

Het woord alleen al
Glijdt
Bij je naar binnen
Als een krioelende kluwen palingen
Door de kaalgevreten schedel
Van een net opgedregd paardenkadaver

Volendam is dankzij The Cats en BZN het epicentrum van deze muziek, al trilt het door tot in Hoorn dankzij George Baker, van de George Baker Selection. De Palingsound ontleende zijn naam aan de pluggers die bij elk singeltje dat ze neerlegden bij de radiomakers in Hilversum een pondje paling deden, maar voor Bindervoet staat het vooral voor de ‘aalgladde wijze’ waarop de muziek geproduceerd werd, resulterend in ‘uit geen huisdierencrematorium meer weg te branden’ klassiekers als ‘Lea’, ‘Why’ en ‘One Way Wind’. Het enige typisch Nederlands eraan, aldus de dichter, was ‘zeggen dat het typisch Nederlands was.’ (3)

De mond van de waarheid bevat ook ‘The Last Notebook’: een ironisch episch verslag van een bezoek aan de bewaarplaats van het James Joyce-archief in Buffalo, in de staat New York, uitgeschreven in één lange zin die zich over vijf bundelpagina’s uitstrekt. Het gedicht begint met het voegwoord ‘terwijl’ en wordt verteld in tweede persoon enkelvoud, wat doet denken aan Van Bastelaeres Diep in Amerika en het prozagedicht ‘Wwwwhooooshh’ (1994). Parataxis is het voertuig waarmee de laaglandse lyricus de Verenigde Staten bereist.

Bindervoet, die in zijn leven meer tijd met Joyce heeft doorgebracht dan menig ouder met zijn kind, maakt gebruik van de benenwagen. De dichter wandelt naar de archieven toe en ziet zichzelf daar gaan, ‘subsidiabel, ongelauwerd, gesublimeerd’. Dat wandelen maakt hem in Buffalo verdacht; wie zich in Noord-Amerika zonder een auto verplaatst, is ofwel een zwerver, ofwel een Europeaan. De dag in het archief eindigt met een historische ervaring, een epifanie. De dichter leest de zakagenda die Joyce van aantekeningen voorzag nadat hij vanuit Parijs naar Zürich is gevlucht. De agenda loopt van 1940 tot januari 1941 en bevat de laatste notities die Joyce tijdens zijn leven maakte. Bindervoet ontcijfert adressen en telefoonnummers en Amerikaanse en Franse zegswijzen. De echt allerlaatste aantekening is een tekening van een hakenkruis: (4)

Krabbels van hakenkruizen,
Alsof hij aan het oefenen was,
Upon incertitude,
Hoe ze moesten,
Welke kant ze op draaiden,
Linksom
Of
Rechtsom.

‘Poëzie is geen fictie,’ luidt het motto van Het vuil van de schoonheid, de achtste en meest recente poëziebundel in het oeuvre. Vaak is zijn werk lollig dan wel melig genoemd, alsmede polemisch, een eufemisme voor onbehouwen en schreeuwerig, waardoor andere kwaliteiten raakten ondergesneeuwd. Wie zonder vooroordeel begint te lezen, valt toch ook de nostalgie van dit werk op. In ‘De W van Heinz’ dicht Bindervoet, uiterst beknopt: ‘Vroeger had je nog seks / Met een X.’

Je zou ook de trouw of de loyaliteit van dit dichterschap kunnen vermelden. Al die auteurs, theatermakers, vertalers en schrijvers die Bindervoet door de jaren heen zijn aanhankelijkheid heeft betuigd: er is een groep geestverwanten die geen kwaad kan doen. K.L. Poll, Gerrit Komrij, striptekenaars Windig & De Jong en Aongart Clerkx, Tjitske Janssen, de makers van ’t Barre Land, Bianca Stigter, Pim Vermeulen, Jan Ritsema, onder anderen. Wanneer je de ‘Aantekeningen’ achterin zijn laatste dichtbundel doorneemt, zou je vermoeden dat Bindervoet tot gelegenheidsdichter aan het evolueren is. En dan is er de melancholie die dit werk typeert, het verdriet om het verlies dat zich altijd maar uitbreidt en van geen wijken weet.

In Het vuil van de schoonheid staan drie gedichten over het levenseinde van Bindervoets vader, de man die hem ooit een kleedje over de koude tienerbenen legde in de Sunbeam, door sneeuwjacht onderweg van Kadoelen naar Hoorn. In zijn jonge jaren judode die vader met Anton Geesink, maar hij stierf in een verzorgingstehuis. Bindervoet bericht over de triestheid van de herdenkingsdienst – met de beste bedoelingen georganiseerd – en herhaalt de daar gebezigde frasen. Het is niet het verdriet zelf dat hij benoemt, maar de vergeefsheid het verdriet in een formule dragelijk te maken. ‘Herdenking’ is geen gedicht dat bruikbaar is in de herdenkingsdienst van overleden ouders; het biedt eerder soelaas aan degenen die de ontoereikendheid van rouwrituelen moeten ervaren. Je zou zo graag willen dat het in schoonheid eindigt, maar ondertussen verheft lelijkheid haar stem.

Noten
1 De saaiste jongen opent met een ‘Opdracht’ waarin het blauw – van Picasso, Vermeer, ‘je eikel’, de puberteit, een spijkerbroek van de Albert Cuyp – primeert en vervolgt met een navertelling in de tweede persoon enkelvoud van Schopenhauers filosofische hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling. In 2014 vat Bindervoet het oeuvre van een andere wijsgeer op een vergelijkbare manier samen in het jeugdprentenboek Spinoza’s achtbaan.

2 In de vertaling van Bindervoet & Henkes wordt Thomas De Quincey Bilderdijk, Dickens Beets, Ruskin Couperus en Carlyle Nescio.

3 Niet gevraagd naar een reactie op dit gedicht, maar wel op het overlijden van George Martin, prees Cats-bassist Arnold Mühren het studiogeluid van The Beatles – dat had zijn eigen band uitgenodigd tot experimenteren.

4 De Kerk, maar evengoed de wereld is gegrondvest op leegte, op onzekerheid (‘upon incertitude’), op onwaarschijnlijkheid, aldus Stephen Dedalus in het negende hoofdstuk van Ulixes. Hij vervolgt: ‘Amor matris, subjectieve en objectieve genitivus, is misschien het enige echte in het leven.’