In 1962 vond Lorenzo Mondo, een journalist van de Turijnse krant La Stampa, tussen de papieren van Cesare Pavese een dertigtal bladzijden met aantekeningen die dateerden uit de periode tussen (augustus) 1942 en januari) 1944. Vanwege de politieke inhoud besloten Lorenzo Mondo en Italo Calvino, die toen samen de uitgave van Pavese’s correspondentie voorbereidden, de vondst voorlopig niet openbaar te maken. Uiteindelijk werden de aantekeningen, hier vertaald onder de titel Klein oorlogsdagboek, pas in augustus 1990 in La Stampa gepubliceerd.
In de jaren vijftig en zestig gold Pavese in Italië als het prototype van de geëngageerde progressieve schrijver en kritische intellectueel, uitgesproken antifascist voor de oorlog, lid van de Partito Comunista na 1945. Dit beeld, dat nog versterkt werd door de in 1960 verschenen uitermate tendentieuze Pavese-biografie Il vizio assurdo van Davide Lajolo, maakte hem in die periode tot een morele lichtbaken en een maître à penser voor de (geëngageerde) jongere generaties.
Maar dat beeld is gaandeweg, in het bijzonder na de publikatie van Pavese’s correspondentie in 1966, aan kracht gaan inboeten, en heeft plaats gemaakt voor een meer genuanceerde inschatting van zijn ‘antifascisme’. Op cultureel vlak heeft Pavese inderdaad posities ingenomen die vaak diametraal tegenover de ‘officiële’ fascistische cultuur leken te staan: vanwege zijn interesse voor Amerikaanse literatuur (die werd doodgezwegen en gecensureerd door ‘officiële cultuur’) en zijn baan bij de ‘progressieve’ uitgeverij Einaudi kan men daarom beslist gewagen van een cultureel antifascisme. Het ‘politieke antifascisme’ van Pavese bleek echter zo goed als onbestaande: zijn veroordeling tot drie jaar interne ballingschap was eerder het gevolg van toevallige omstandigheden dan wel van enige politieke activiteit, en uit zijn dagboek en correspondentie was duidelijk zijn ‘beruchte desinteresse’ voor de politiek gebleken, die ook in het oorlogsdagboekje wordt aangehaald.
Administratief document voor de verbanning van Pavese
Pavese ziet zichzelf in de eerste plaats als schrijver en uitgever, en zo hij al erkent dat zijn werk politieke implicaties kan hebben, dan definieert hij een eventuele afwijzing van het fascisme zelden of nooit als een uitgesproken politiek standpunt – althans niet in de periode voor 1945.
In zijn Klein oorlogsdagboek ventileert Pavese herhaaldelijk zijn afkeer voor wat hij als oeverloos gezwets en gekrakeel van de antifascisten bestempelt. Deze schampere uitlatingen moeten gelezen worden tegen de achtergrond van de hevige politieke discussies in de Romeinse afdeling van de uitgeverij Einaudi; in de jaren 1942-43 verbleef Pavese verschillende malen voor een langere periode in Rome, en hij toonde zich al snel bijzonder geïrriteerd door de voortdurende ruzies tussen de verschillende antifascistische strekkingen onder de medewerkers. Wars van elk onmiddellijk en ondoordacht gebruik van politieke criteria in het uitgeversbedrijf, schrijft hij dan ook aan Giaime Pintor dat hij ‘walgt van de politieke drukdoenerij in de uitgeverij’.
Maar de aantekeningen in het Klein oorlogsdagboek roepen vooral de vraag op hoe die desinteresse en afkeer voor politiek te rijmen valt met enkele forse politieke uitspraken – de nauwelijks verholen sympathie voor het fascisme en zijn oorlogscultus, de veroordeling van de monarchie en het gesjoemelvan Badoglio, en de verwelkoming van de Repubblica di Salò als een historisch moment voor Italië.
In de periode waarin Pavese deze aantekeningen maakte, en dan in het bijzonder na de val van Mussolini in juli 1943, was de politieke toestand in Italië uitzonderlijk verward en ondoorzichtig. Bovendien leefde Pavese na de wapenstilstand van 8 september 1943 zo goed als geïsoleerd in de heuvels van Piëmont, eerst bij zijn familie in het dorp Serralunga di Crea, en vanaf december 1943 in een college in Casale Monferrato (vandaar wellicht op het einde van het dagboekje de verwijzing naar de ‘oorlogsjeugd’). Hij brengt zijn dagen door met schrijven en lezen, voornamelijk filosofische en religieuze werken uit de bibliotheek van het college waar hij verblijft (dat verklaart ook waarom weinig voor de hand liggende namen als Arnobius en Tyconius in het oorlogsdagboekje opduiken). In de aantekeningen uit deze periode in II mestiere di vivere (Ned. vert. Leven als ambacht), Pavese’s ‘grote’ dagboek, klinken duidelijk gevoelens van eenzaamheid en verwarring door, en gedurende korte tijd overweegt Pavese zelfs zich te bekeren tot het Christendom.
Maar politieke onvolwassenheid of concrete biografische omstandigheden kunnen niet echt verklaren waarom geweld en oorlogscultus, Mussolini en de Republiek zo nadrukkelijk aanwezig zijn in dagboekaantekeningen die fundamenteel dezelfde technieken en kenmerken vertonen als Il mestiere di vivere. Men kan hier met andere woorden niet voorbijgaan aan de vraag hoe de oorlogsaantekeningen zich verhouden tot de rest van Pavese’s geschriften.
In II mestiere di vivere worden citaten en lectuuraantekeningen, psychologische impressies en anekdotes, schema’s van verholen of gedichten en flarden van poëticale teksten in wording op een schijnbaar onsamenhangende en zelfs grillige manier naast elkaar geplaatst. Maar dit meerstemmig geheel – een klankbord van ‘teksten’ die voor Pavese de dienst uitmaken – wordt in werkelijkheid voortdurend onderworpen aan een bestendig proces van bewerking, herschikking en verbinding. Pavese verzamelt, schrijft en herleest, en vertrouwt er blindelings op dat door de ordenende kracht van het dagboek de witte ruimten tussen soms erg disparate gehelen zich zullen vullen met betekenis en samenhang.
Dit procédé van voortdurende bricolage wordt gedragen door een sterke spanning tussen chaos en ordening, tussen onbepaaldheid en constructie, een spanning waarin ook poëzie, literatuur en kunst in het algemeen worden opgenomen en een ordenende functie toegewezen krijgen. Reeds vanaf zijn eerste essays over Amerikaanse literatuur en zijn kanttekeningen bij de gedichten uit Lavorare stanca (Ned. vert. Werken is vermoeiend) beschrijft Pavese poëzie als een mestiere, een ambacht dat erop gericht is datgene wat zich als ‘werkelijkheid’ aandient te bewerken en te herscheppen op een manier die de diepere zin ervan laat doorschemeren. Deze opvatting ontwikkelt hij in de jaren 1936 tot 1940 tot wat hij een ‘symbolisch realisme’ noemt, waarbij de ordenende functie van kunst zich ent op wat bepaald wordt als het symbolische substraat in de werkelijkheid. De werken van James George Frazer en Lucien Lévy-Brühl leren hem dat de menselijke geest in symbolen denkt en de werkelijkheid structureert. Met taal doopt de mens de dingen en laat hij de werkelijkheid verschijnen als een symbolisch (over)gedetermineerd geheel van betekenissen.
Het kunstwerk dar Pavese voor ogen staat, ontleent zijn structuur aan deze symbolische grondlaag van het zijn, maar dat betekent niet dat het de vorm kan aannemen van een geduldige rechercbe in de gelaagdheid van onze innerlijke werkelijkheid of van een onbewerkte en onmiddellijke stream of consciousness, waarmee hij niet echt hoog opliep (hij vertaalde Joyce’s Portrait of an Artist maar wees het aanbod af om ook Ulysses te vertalen – ook al kan men zich gemakkelijk andere dan louter ‘poëticale’ redenen indenken om van die klus af te zien…). Deze esthetische opties worden door Pavese veroordeeld als externe, ‘literaire’ en allegorische benaderingen die de mysterieuze oorspronkelijk-symbolische structuur van de werkelijkheid willen bepalen en ontvouwen in een rationaliserende en reducerende lectuur, en daardoor in een performatieve contradictie dreigen te vervallen. Pavese staat een ‘episch’ en ‘magisch’ stijlbegrip voor, waarbij het kunstwerk-als-ordening begrepen wordt als een omvorming van de ‘naturalistische’ werkelijkheid in een ‘symbolische’ door middel van strategieën van stilering, uitkristallisering en mythologisering van een compacte maar onzichtbare vorm die de werkelijkheid altijd al in zich droeg maar aan het oog onttrokken bleef. Deze symbolische oorsprong kan je volgens Pavese pas ‘vertellen’ als je een stijl hanteert die in de oppervlakte van de werkelijkheid op zoek gaat naar een ritme, een structuur van verwijzingen, een onbepaaldheid waardoor het mythisch-fantastische zich kan tonen maar ook steeds mysterieus en onaangeroerd blijft.
Een kunstwerk wordt op die manier gedefinieerd als evenwichtsoefening op het slappe koord tussen een wirwar van betekenissen in de werkelijkheid en uitgekristalliseerde symbolen, tussen een logica van feiten en een onderliggende logica van de symbolen, waarbij de interpretatie van de diepere betekenislaag steeds wordt gedragen door het ‘naturalistische’ vlak en er niet uit losgemaakt kan worden.
De basispatronen van herinnering en terugkeer in Pavese’s verhalen en gedichten behelzen dan ook geen eenduidig naturalistische of allegorische ‘terugkeer’, maar wel een beweging in de richting van een oorsprong die nooit in zicht komt maar als een schaduw aan de dingen kleeft. Op een bepaald moment luidt het in Il mestiere di vivere dat de essentie van poëzie kan worden bepaald als een geheimzinnig ritme dat de woorden overstijgt: de bundel Lavorare stanca ‘ging op zoek naar voorwerpen door de woorden uit te kleden, richtte zich dus op een substantie die geen voorwerp maar ook geen woord meer was. De bundel was op zoek naar een ritme – geen zang, geen verbaal hedonisme. Daarom werd het welluidende vers vermeden en werden neutrale woorden aangewend.’ In Pavese’s verhalen en gedichten levert dit proces van uitzuivering en kristallisatie een sobere en naar Italiaanse doen bijzonder onretorische stijl op, met een overvloedig gebruik van slang en understatement en een strak monotoon ritme.
Voor deze poëtica van het symbool beroept Pavese zich regelmatig op zijn American Connection: terwijl Herman Melville voorgesteld wordt als een model voor wat Pavese het ‘wonderbaarlijk evenwicht’ noemt tussen natuur en het bovennatuurlijke, aussen weten en het onkenbare enigma, verwijst hij voor zijn opvattingen over stijl en ritme onder andere naar Gertrude Stein, van wie hij The Autobiography of Alice B. Toklas en Three Lives vertaalde, respectievelijk in 1938 en 1940. Het belang van een boek als Three Lives ligt volgens Pavese vooral in ‘de ontdekking van een taal, van een fantastisch ritme dat zelf onderwerp van het verhaal kan worden.’
Na 1940 combineert Pavese deze ideeën over symbolische patronen in de werkelijkheid met elementen uit de (Duitse) romantiek en Vico’s La scienza nuova, uit de antropologie en de psychoanalyse, en vooral uit het existentialisme en de fenomenologie, tot wat zijn ‘poëtica van de mythe’ genoemd wordt. Mythe en symbool domineren in het bijzonder in de jaren 1942–1943 in Il mestiere di vivere, en het is dan ook geen toeval dar het oorlogsdagboek opent met een verwijzing naar ‘romantische mythen’. De poëtica van de mythe krijgt in 1943–1944 haar beslag in een aantal essays die later in de verhalenbundel Feria d’agosto worden opgenomen.
In de poëtica van de mythe duidt Pavese herinnering en terugkeer als een ‘seconda volta’, een tweede keer, die verwijst naar de ‘prima volta’ van een ‘oorspronkelijk’ en bepalend contact met de werkelijkheid waarvan de wortels in de kindertijd liggen. Die mythische ‘eerste keer’ wordt door Pavese bepaald als de grondlaag van het bestaan, een soort schrijn van het zijn, die de bronnen van elk geestelijk leven, de symbolen van een eeuwige en onveranderlijke innerlijke essentie bevat.
Cesare Pavese
Voor Pavese is de mythische ruimte van de ‘eerste keer’ de plaats waar de fantasie waarheidswaarde heeft, waar tussen geest en werkelijkheid een onmiddellijke en circulaire relatie bestaat, en waar de grenzen tussen beeld en betekenis, vorm en inhoud, Ik en Ander vervagen. De kern van Pavese’s poëtica van de mythe wordt uitgemaakt door een voortdurende circulariteit fussen ‘prima volta’ en ‘seconda volta’: in de beweging van de ‘tweede keer’ wordt deze ‘eerste keer’ geactualiseerd, en worden de mythische bronnen van het bestaan dus opnieuw aangeboord en aanwezig gesteld. Vaste, welomschreven kenvormen worden door de beweging van ‘seconda volta’ naar ‘prima volta’ teruggevoerd tot hun mythische oorsprong, terwijl de ‘prima volta’ vanuit het onbewuste door een ‘seconda volta’ voortdurend wordt gerationaliseerd en aanwezig gesteld.
Door deze dynamiek verschijnt het bewuste leven (herinnering, poëzie, wetenschap, en elke andere vorm van gearticuleerd weten) als een voortdurend proces van rationalisering. Maar net zo goed geeft Pavese er zich rekenschap van dar de mythe in deze constant herhaalde beweging per definitie steeds een stap voor blijft op de logos en op die manier bestendigd wordt als irrationeel en onbewust gegeven; in de essays van Feria d’agosto is er dan ook sprake van een rationeel-verklarende logos die de lijnen aangeeft waarbinnen de mythe ex negativo als een schaduw opduikt, en als logos steeds een ‘eeuwige tweede’ blijft tegenover het primum van het irrationele.
In het ‘ontcijferen’ van dit onoverstijgbare primum plaatst Pavese ook zijn definitie van il destino, het lot, als een punt waar mythe en bewustzijn in elkaar grijpen, als ‘dat wat gebeurt maar waarvan men nog niet weet dat het gebeurd is. Dat wat vrijheid lijkt maar achteraf paradigmatisch, onbuigzaam, onveranderlijk blijkt te zijn. Het lot is het historische voor het begrepen wordt in al zijn verbanden en in zijn noodzakelijkheid-vrijheid”, zoals hij stelt in Il mestiere di vivere.
Voor Pavese wordt de mythe het draagvlak van alle handelen en van alle verschijnen van de werkelijkheid als zodanig, ook van de collectieve historische werkelijkheid. De mythe is het kloppend hart van de geschiedenis, en de geschiedenis is uitklaring van het alomtegenwoordige ‘irrationele’, het overstijgen van het verdrongene. Van een dergelijke poëtica naar het gebruik van de mythe als instrument voor een mystieke interpretatie van de geschiedenis is het nog maar een kleine stap: de geschiedenis wordt dan gemakkelijk herleid tot een oppervlakkig opduiken van dingen, vluchtigheid, verdwijnen, dood, en het is de mythische bron die de mens een toegang tot de intacte en eeuwige volledigheid van het leven waarborgt, die hem draagt en de geschiedenis zin geeft – pas in verbinding met de mythe krijgt de geschiedenis haar absoluut en wezenlijk karakter terug.
Deze opvattingen, die Pavese hoofdzakelijk in 1943 en 1944 uitwerkte, werpen ook een ander licht op het oorlogsdagboek: bekeken door de bril van Jüngers metafysica van het geweld en Nietzsches amor fati,worden fascisme, nazisme en Salò, maar ook meer ‘banale’ individuele gebeurtenissen zoals de beslissing om Duits te gaan studeren, voor Pavese tekens van een zich aankondigende lotsbestemming, Sporen van een verborgen ,’mythische’ dimensie die in de ‘geschiedenis’ aan het licht komt.
Dit soort interpretatie van de geschiedenis in het oorlogsdagboek is eigenlijk een uitvergroting van de Strategie in Il mestiere di vivere die erin bestaat de (eerder zeldzame) verwijzingen naar historische gebeurtenissen steeds te relateren aan een algemene interesse of probleemstelling, als een soort vingeroefening in het uitwerken en uitproberen van nieuwe patronen van interpretatie en betekenis.
In zijn essay L’âge d’or, opgenomen in Cahier 6 van Vertoog en Literatuur, hanteert Eduardo Subirats het onderscheid fussen een ‘catechetische’ en een ‘sacramentele’ opvatting van politieke bekering; in de terminologie van Subirats zou men kunnen stellen dat het oorlogsdagboek van Pavese geen politieke tekst is in ‘catechetische’ zin (het is geen expliciete en zeker geen uitgewerkte belijdenis van ideeën en overtuigingen), maar wel in ‘sacramentele’ zin, omdat hij in zekere zin een ‘magisch compromis’ articuleert: zo Pavese hier al naar een concrete historische werkelijkheid verwijst of ‘politieke’ uitspraken doet, dan nog kan men bezwaarlijk gewagen van een gefundeerd politiek manifest; veeleer appeleren fascistische politieke thema’s zoals de cultus van de oorlog of de republiek als lotsbestemming aan Pavese’s esthetica van de mythe op het vlak van hetgeen we met Subirats ‘het performatieve beginsel van een tijdsgeest’ kunnen noemen, meer bepaald als de uitdrukking van een totalisering en esthetisering van de geschiedenis die onmiskenbaar ook aanwezig is in zijn eigen poëtica van het mythisch-onbewuste met haar voortdurende dynamiek van lotsbestemming en rationalisatie.
Wanneer men de oorlogsaantekeningen interpreteert als onverholen filofascistische uitlatingen lijken ze de thesis kracht bij te zetten dat Pavese’s lidmaatschap van de Partito Comunista en zijn medewerking aan het communistische dagblad L’Unità na 1945 kaderen in een strategia del rimorso, een compensatie voor schuldgevoelens vanwege zijn passieve houding tijdens de partizanenstrijd, waaraan vele van zijn vrienden actief deelnamen.
Toch zal Pavese zijn mythe-concept zoals we het hier geschetst hebben niet ‘herroepen’: in januari 1950, enkele maanden voor zijn dood, vat hij in het essay Il mito de basislijnen van zijn poëtica van de mythe samen zonder fundamentele wijzigingen aan te brengen. Wel gaat hij, na een religieuze crisis in 1944 en een bijna-bekering tot het katholicisme, de ‘mystieke’ en irrationele elementen ervan veel omzichtiger behandelen. Zoals het oorlogsdagboek had aangetoond, maakte een uitgesproken irrationele interpretatie van mythe en geschiedenis het onmogelijk politieke uitspraken onder controle te houden of politiek op een ‘veilige afstand’ van cultuur te houden. Na 1945 brengt Pavese het mythische dan ook steeds nadrukkelijk ter sprake in verhouding tot en binnen de grenzen van een cultureelhistorisch omschreven ruimte (een werk als Dialoghi con Leucò – Ned. vert. Gesprekken met Leuco – bijvoorbeeld is gebouwd op een voortdurende spanning russen het ‘titanische’ en het ‘olympische’).
In de roman La casa in collina (Ned. vert. Het huis op de heuvel), die in 1948 samen met de korte roman Il carcere uit 1938 verscheen onder de titel Prima che il gallo canti, verwerkt Pavese de gebeurtenissen van de oorlogsjaren in het verhaal van de leraar Corrado, die tijdens de oorlog niet kan besluiten tot actieve deelname aan de partizanenstrijd en die weifelende houding ziet als een symptoom van een onvolwassen afstandelijke levenshouding. Gekweld door vragen over de rechtvaardiging van zijn politieke keuze en zijn eigen gedrag zoekt hij eerst soelaas in de religie, tracht van de oorlog weg te vluchten naar zijn geboortedorp, maar ook in de heuvels is het oorlogsgeweld nadrukkelijk aanwezig. Voor Corrado blijven de vragen pijnlijk onbeslist, en Pavese zag dit open einde als exemplarisch voor de ‘tijdsgeest’ van de oorlogsjaren, of zoals hij het uitdrukt in een brief aan de criticus Emilio Cecchi: ‘Nu de discussie over mijn boek [Prima che il gallo canti] onvermijdelijk afglijdt naar het politieke vlak, waardeer ik uw terughoudendheid op dit vlak. Ik zou willen dat iedereen op dezelfde manier te werk ging, en dat ik niet meer gebruikt zou worden om aan te tonen dat er voortaan tussen fascisten en patriotten morele gelijkheid bestaat. Dat is een beetje sterk. Maar de dagelijkse ontdekking die men hier in Italië steeds weer doet is: “Wat ben ik toch naïef geweest!”‘
Oorspronkelijk verschenen in yang 30 (1994).