Zesde aflevering van de correspondentie tussen Tom Van Imschoot en Matthijs de Ridder over de betekenis van het werk van Louis Paul Boon voor de hedendaagse literatuur. N.a.v. 100 jaar Boon. Uit nY #13 (2012). Reageren kan onder de brief.
Ha Tom,
Ja, dat is jazz. Althans, ten dele. Want die opgebroken structuur, die in de korte pauze tussen twee modules ruimte geeft voor vrije improvisatie, is ook een beetje een projectie van een postmodern verlangen. Het steunt namelijk op een jazzbegrip dat pas na de Tweede Wereldoorlog opgang maakte en dat pas echt halverwege de jaren vijftig doorbrak. Tegen die tijd zijn de jazzreferenties bij Boon wel zo’n beetje opgedroogd. Goed, de opgeschoten jeugd danst in De liefde van Annie Mols (1960) nog wel op jazzdeuntjes die uit de jukebox schallen, maar als de jaren zestig echt op gang komen, worden de jitterbugs verdreven door de nozems en is het al rock wat de klok slaat.
Vlak na de oorlog gaf Boon zijn filmscenario De atoombom en het mannetje met den bolhoed (1946) nog een – voor ons – dubbelzinnige regieaanduiding mee: ‘De 8 deelen van de film als deelen van een grootsch opgevatte jazz (zonder echter symphonisch te worden).’ Het is uiteraard dat ‘echter’ dat me intrigeert. Want volgens de moderne opvatting loopt jazz zelden de kans om symfonisch te worden. Vlak na de eerste introductie van de jazz in Europa – aan het eind van de Eerste Wereldoorlog – riep de muziek overigens ook heel andere associaties op. Men vreesde toen vooral voor de goede zeden. Op de dansvloeren waren plots nog louter schaars geklede dames te vinden, die bovendien zeer obscene bewegingen maakten. En dat had volgens velen niet alleen een grote impact op het zielenheil van deze vrouwen, maar het had ook een negatieve uitwerking op het voortbestaan van de eeuwenoude Europese traditie. Nog nooit was er zo’n grote breuk opgetreden. Paul van Ostaijen – die deze angstdroom uiteraard gretig uitbuitte – vatte het mooi samen in de eerste twee regels van zijn ‘Metafisiese jazz’: ‘Brak / violen’. Het was gedaan met het klassieke Europa.
Boon noemt de jazz in Mijn kleine oorlog de ‘ziel van onzen kapotten tijd’ en ook daar valt zonder problemen de fascinatie voor een aan diggelen geslagen wereld in te lezen. In een kapotte tijd kan alleen nog maar (op)gebroken kunst vervaardigd worden. Maar de jazz verklankt voor Boon niet alleen destructie. Jazz is in zekere zin in staat om de scherven te lijmen: ‘van onzen tijd dus waarin wij, ieder voor zichzelf, ons niet thuis voelen, maar waarin het geen ander geslacht dan het onze misschien zou kunnen uithouden, o armstrong met uw trompet’. Het is een onwerkelijke wereld, maar wel een wereld die door middel van de wonderlijke klanken die uit de trompet van Boons virtuoze naamgenoot stroomden, tot een nieuw geheel werden gesmeed; hoe kapot en fragmentarisch ook.
Behalve van Louis Armstrong was Boon dan ook met name onder de indruk van de Boswell Sisters, de zingende zusjes Martha, Connee en Vet, die vooral uitblonken in… harmonieën. Voor hen schreef hij in Mijn kleine oorlog de ‘Lof der Boswell Sisters’ en ook in dat geval functioneert de jazz niet zelf als stoorzender. Omdat jazz het eerste muziekgenre was dat voornamelijk via platen en radio-uitzendingen werd verspreid, was de weemoedige muziek van de Boswell Sisters echter wel onlosmakelijk met de storingen van de kapotte tijd verbonden:
Ik hoorde uw lady-o lady-o lady-lady achter de storingen en ik weet niet hoe ik dat beschrijven moet, of de drukker zou eerst ladyo-ladyo moeten zetten en er dan turletut turletut turletut moeten overheen drukken.
Is de kunst dus fragmentarisch, of wordt zij ondanks haar streven naar harmonie door de werkelijkheid gesloopt en moet de schrijver oppassen om in zijn weergave van die werkelijkheid niet symfonisch te worden?
In beide opties zit denk ik een kern van waarheid. Boon was er wel degelijk op uit om de literatuur actief te ontheiligen, al was het maar omdat hij het aandurfde soms met opzet ‘lelijk’ te schrijven. Het overdreven schoon-Vlaams in Niets gaat ten onder (1956) en het nep-Hollands in Als het onkruid bloeit en Mieke Maaike zijn intrigerende dissonanten in een toch al kakofonisch oeuvre. Maar het zijn ook deze dissonanten die heel duidelijk laten zien dat hoe onwaarschijnlijk sommige bewegingen ook lijken, alles uiteindelijk in een symfonie zit vervat. Een kapotte en bevreemdende symfonie, dat wel.
Is dat de voorwaarde waarop we ook de afzonderlijke dissonanten ‘schoon’ vinden? Misschien wel, maar ik denk stiekem wel eens dat ik ze nog mooier zou vinden als ze niet alleen dissonant, maar werkelijk vals zouden zijn geweest. Als we ons postmoderne verlangen niet alleen op het oeuvre van Boon konden projecteren, maar het er ook daadwerkelijk in terug zouden vinden. Als hij geen swing, maar freejazz zou hebben gespeeld. Als hij nog verder zou zijn gegaan; verder in de onttakeling van de taal, verder in zijn seksuele fantasieën, verder in zijn perverse archief van het menselijke verlangen, zodat Eens op een mooie avond niet alleen te schokkend zou zijn geweest voor het Vlaanderen van de jaren zeventig, maar ook voor deze vroege eenentwintigste eeuw.
Maar net als ik mezelf ervan heb overtuigd dat ik een nóg betere Boon wens, kom jij met die magistrale scène uit Eros en de eenzame man die dat allemaal in zich heeft. Op de een of andere manier valt dat boek minder goed op tussen Mieke Maaike’s obscene jeugd, Zomerdagdroom (1973) en de Fenomenale feminateek. Met pure erotiek, of zelfs de parodie daarvan, heeft Eros natuurlijk ook niet veel te maken, maar juist daarom is het zo’n ontwrichtend slotakkoord.
(Tussen twee haakjes, wist jij – of nee natuurlijk weet je dat niet want anders zou ik je de vraag moeten stellen waarom je zonder mijn weten in mijn boekenkast hebt staan snuffelen – beter dus: heb ik je ooit verteld dat mijn exemplaar van Eros en de eenzame man achtereenvolgens deel heeft uitgemaakt van de Postbibliotheek Hasselt en de Gemeentelijke Openbare Bibliotheek Kapelle-op-den-Bos? Twee keer afgevoerd dus, maar ook meermaals scheefgetrokken door dwalende postbodes en verkavelde pubers. Ik wil er bij nader inzien toch eigenlijk niet te diep over nadenken.)
Om maar te zeggen, Tom, dat ik het grote verband uiteraard niet alleen als een dwangbuis ervaar. Verre van. De luie consument in mij laat zich redelijk gemakkelijk onderdrukken. Bovendien lijkt het in het licht van een literatuur waarin klassieke vormen heersen als nooit te voren, futiel om het over de tekortkomingen van Boons oeuvre te hebben. Hoe vaak zou je bij het lezen van de zoveelste kutroman niet op je fiets willen springen om de schrijver in kwestie op de drempel van zijn eigen huis een schop onder of tussen of tegen zijn kloten te geven en hem (of haar, maar dan sla je de stap met de kloten beter over) vervolgens bewusteloos te slaan met de gezamenlijke uitgave van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter Muren, die je vervolgens natuurlijk wel achterlaat – opengeslagen op het hoofdstukje ‘Klotensoep’ – om de hele onderneming ook nog een didactisch tintje te geven? Ik denk wel eens dat het niet de vraag is of Boon nog wel meekan in de eenentwintigste eeuw, maar of de literatuur van deze eeuw niet alwéér achterop is geraakt; dat ze even – nu ja een jaar of dertig – niet heeft opgelet en thans nog maar net het achterwerk van de schrijver met de korte beentjes aan de einder kan ontwaren. In kranten en tijdschriften kroont men op gezette tijden iemand tot de nieuwe Boon, maar zou het niet veel spannender zijn als een enkeling zich stilletjes door een solo, een break of een dissonant van hem zou laten inspireren?
Met hoopvolle groet,
Matthijs