Vervolg van de correspondentie tussen Tom Van Imschoot en Matthijs de Ridder over de betekenis van Louis Paul Boon voor de hedendaagse literatuur. De Ridder antwoordt op Van Imschoots eerste brief. Uit nY #13 (2012). Reageren kan onder elke brief.
Ha Tom,
Natuurlijk leeft Boon nog. Hij ruikt zelfs niet vreemd. Maar je vraag is wel terecht. Ook ik heb me bij herhaling afgevraagd waarom het veel mensen toch zo moeilijk valt om iets over Boon te zeggen, of om zich op een vanzelfsprekende manier tot Boon te verhouden. Ligt dat aan het feit dat de Boonstudie zich op een intellectualistische manier heeft gedistantieerd van nogal wat volkse wijsheden die de ronde deden over de schrijver? Dan zijn we daar natuurlijk allebei schuldig aan. Maar wie laat zich zijn auteur nu afpakken door een stelletje academici, een mensensoort die doorgaans bijzonder gemakkelijk te ontlopen valt? Ik kan me haast niet voorstellen dat de professionalisering van het discours over Boon ervoor heeft gezorgd dat zijn lezers met stomheid zijn geslagen.
Nee, het heeft denk ik eerder iets te maken met de toegankelijkheid waar je over spreekt. Die is immers even uitnodigend als veeleisend. Ik herinner me bijvoorbeeld een passage uit De bende van Jan de Lichte (1957) waarin Boon ineens uit zijn rol van min of meer alwetende verteller stapt en doodleuk verklaart dat hij ons niet kan vertellen in welke toestand Jan de Lichte werd gearresteerd. De archieven geven daar geen uitsluitsel over, zegt hij, plots niet meer als romanschrijver, maar eerder als historicus. Het zou kunnen dat hij zich verborgen hield in een holle boom, vlak buiten de stadsmuren van Aalst. Maar als dat zo is, schrijft de argwanende chroniqueur vervolgens, dan betekent dit dat Jan de Lichte aan het eind van zijn leven door god en klein pierken verlaten was. En erger: dat hij zijn strijd tegen ‘het ganse leger van Lodewijk de Vijftiende en de verzamelde burgers en boeren van Vlaanderen’ alleen heeft moeten voeren. ‘Zoiets verlangt ge toch niet, waarde lezer?’ voegt hij er met enige nadruk aan toe, peilend naar de bereidheid van zijn publiek om zich te mengen in de strijd tegen het immorele gezag.
De deur staat hier wagenwijd open. Boon nodigt de lezer niet alleen uit om zich in de verhaalwerkelijkheid te begeven, maar ook om dit verhaal te betrekken op zijn eigen leefwereld. Hij stelt zich natuurlijk nogal dwingend op – hoe zou je zelf zijn als verteller van je eigen roman? – maar de vraag is niet louter te reduceren tot een literaire techniek. Boon polst hier werkelijk naar de bereidheid van zijn lezers om de grens tussen de literatuur en het werkelijke leven te slechten.
Als er iets is gestorven dan is het misschien wel deze poëtica. Denk je niet? De meeste mensen verlangen van een boek toch vooral entertainment. En als de schrijver als intellectuele held nog bestaat, dan verwacht men van hem een helder standpunt en geen discussiestuk zoals De Kapellekensbaan, waaraan jij aanvankelijk met angst en beven en uiteindelijk gefascineerd hebt ‘meegedaan’. Maar dat is precies de leeshouding die van Boons oeuvre een onverwoestbaar monument maakt.
Vraag jij je ook weleens af wat er zou zijn gebeurd als Boon niet op 10 mei 1979 zou zijn gestorven, maar zeg een jaar of twee later? Wat er zou zijn gebeurd als hij de volgende dag wel naar de Zweedse ambassade zou zijn gegaan en daar te horen zou hebben gekregen dat de Nobelprijs voor literatuur zou worden toegekend aan zijn breed uitwaaierende oeuvre, dat niet alleen wedijverde met dat van de grootste modernisten, maar ook met dat van pulpschrijvers en naturalisten en dat bovendien de lezers had aangezet tot een bewuster en maatschappijkritische omgang met de literatuur? Wat er zou zijn gebeurd als Boons poëtica zou zijn gelegitimeerd door de voorts totaal onbelangrijke leden van de Zweeds Academie? Wat als het epicentrum van de Nederlandstalige literatuur, internationaal gezien, niet in Amsterdam lag, maar in Aalst? Vraag je je dat wel eens af?
Ik wel.
Snijden we de volgende keer een vrolijker onderwerp aan?
Met opgewekte groet,
Matthijs