Tom Van Imschoot schrijft een eerste brief aan Matthijs de Ridder over de betekenis van het werk van Louis Paul Boon voor de hedendaagse literatuur. Uit nY #13 (2012). Reageren kan onder elke brief.
He Matthijs,
Leeft Boon eigenlijk nog? Toen hij twintig jaar dood was, noemde Kris Humbeeck hem ‘Vlaanderens meest levende dode schrijver’, maar ik heb het gevoel dat de deksteen op zijn graf sindsdien steeds zwaarder is gaan wegen. Als je Boons naam in gezelschap laat vallen, heb je altijd nog veel mensen die warm worden van binnen, herinneringen ophalen aan wat ze hebben gelezen of aan hoe ze hem hebben gekend, maar het kost steeds meer moeite om onder het gewicht van de status uit te raken die hem mettertijd is toebedeeld. Alsof alles wat er over Boon te zeggen valt tot een paar frasen is versteend.
Misschien is dat eigen aan de prozaïsche fase in het hiernamaals der schrijvers waarin Boon momenteel is aanbeland: de verzamelde kennis wordt gestockeerd, en voor herontdekking is het nog te vroeg. Maar aan de verstening van zijn stof lijkt in elk geval niet veel te doen. Van de vele schrijvers en filosofen die we in de aanloop naar dit nummer contacteerden om andere stemmen te laten klinken en nieuwe kwesties aan te boren, wilden velen graag meewerken, maar ik had nooit de indruk dat de meesten het werkelijk spijtig vonden om uiteindelijk iets anders te moeten voornemen. Geen tijd, mijnheer. En ook: ik ben geen kenner. Is Boon alleen nog een zaak van professionals?
Laat ik mezelf maar even zo noemen. Ik schrijf wel eens een stuk, spreek wel eens in het publiek, geef wel eens een les over Boon. Hoe heeft dat zover kunnen komen? Niet vanzelf, moet ik je zeggen. Van W.F. Hermans is de uitspraak dat Boon zijn toegankelijkheid dankte aan de eenvoud van zijn thema, de manier waarop hij elke discussie op het niveau bracht van de man in de straat. Maar van mijn eerste ontmoeting met Boon herinner ik me alleen dat ik er helemaal niets toegankelijks aan vond. Niet om door te komen, die Kapellekensbaan, vond ik. Om er een zestal maanden later, indiendata van papers wachten niet, door te snijden als een mes door de boter. Wat er in die tussentijd gebeurd is, had niets met dat boek te maken? ik was negentien en student, dan gaat het soms heftig in een leven. Maar later, toen ik mijn eerste stuk over Boon schreef en vooral veel bezig was met theorie over het lezen, zag ik op het voorplat met de beroemde opmaat dat Boon aanvankelijk voor De Kapellekensbaan (1953) had getikt, een bijgeschreven zinnetje in klein handschrift: ‘de lezer mag ook meespelen’. Een schok der herkenning. Want wat ik me herinner van het moment waarop de wereld van Boon zich voor me opende, is precies hoe het bestond uit honderden ‘kleine, kostbare ogenblikken’ waarop ik niet anders kon dan opkijken uit die tekst waarin ik te diep was verwikkeld.
Ergens tussen volstrekte concentratie en totale verstrooidheid. Alsof toegang tot dit spel de inzet eiste van iets ontoegankelijks in mezelf, het leggen van verbanden waartoe dat boek mij voortdurend uitnodigde, maar waarvoor ik de verklaring vruchteloos in dat boek zocht. Een situatie van fascinatie.
Toen ik mijn proefschrift schreef, voerde die situatie mij naar de extreemste regionen van de literaire ervaring, in een onmogelijke poging tot objectiverende literatuurwetenschap. Op den duur kwam ik amper nog aan het werk van Boon toe, maar het enige objectief was uiteindelijk mijn herinnering aan die voortdurend opkijkende leeservaring waaraan ik de naam ‘Boon’ gaf. Ik denk dat veel mensen haar herkennen. Vandaar dat ik ook nu nog, als professional, blijf zoeken naar de dynamiek, de inzet en drijfveren in Boons werk die dat soort ervaring mogelijk maken. Bij wijze van ‘terugschrijven’, zoals Vogelaar dat noemt. Omdat ik geloof dat we daardoor nog nieuwe verbanden in Boons werk kunnen ontdekken, associaties die onze herinnering verversen. Maar ‘het opkijken’ is versteend. En daarom zie ik eerlijk gezegd een beetje op tegen de nakende herdenking.
Schrijf jij terug?
Genegen groet,
Tom