Bijdrage van dichter-componist en nY-redacteur Samuel Vriezen uit nY #17. Een eerdere versie van deze tekst werd uitgesproken op 25 mei 2012 in Perdu in Amsterdam, tijdens een avond onder de titel ‘De Nederlandse poëzie in een wurggreep: Een Mettes-lexicon II’. Wordt vervolgd in nY #18, over metrum, maat en ritme.
Leeg was de post die Jeroen Mettes op zijn blog zette op 21 september 2006, de dag van zijn zelfmoord. De bezorgers van Weerstandsbeleid, deel 2 van Mettes’ postuum uitgegeven Nagelaten werk, hebben ook deze lege tekst opgenomen en hem zo officieel verheven tot deel van het werk van de dichter en theoreticus Jeroen Mettes. Dat is niet vanzelfsprekend. Want de status van deze lege post is aan alle kanten ondergedetermineerd. We hebben te maken met de afscheidsbrief van een zelfmoordenaar, en dat is een gruwelijk genre dat normaliter niet als literair geldt. Sowieso, als de tekst afwezig is, hoe kun je dan begrijpen wat het zou willen zeggen? En het feit dat het hier om zelfmoord gaat, maakt dat probleem nog wezenlijker. Zelfmoord uit depressie is als handeling onleesbaar voor buitenstaanders, de status ervan onbeslisbaar. Immers, zoals we een gestel gezond noemen als het de voorwaarden voor voortleven verschaft, zo veronderstellen wij, voortlevenden, in een gezonde wil minimaal de wil om voort te leven. Maar in een suïcidale depressie is precies die wil afwezig, dus zien we de suïcidale wil als een wil in de greep van een dodelijke aandoening, een aangetaste wil, een wil die niet meer autonoom kan functioneren. Dat is tegelijk wel een te makkelijke oplossing. Een ziekte in een orgaan valt niet samen met het orgaan zelf, maar een aandoening van de wil versmelt met die wil. Geen wil is los te zien van wat ze wil. Hoe graag we ook willen, de wil van de zelfmoordenaar is niet meer op te splitsen in een zieke aandoening en een autonome, ‘gezonde’ wil, die er zonder die aandoening voor zou kiezen voort te leven. De gedachte kan voor ons volstrekt onaanvaardbaar zijn, maar de eigen dood was nu eenmaal datgene wat de zelfdoder gewild heeft, en het zou even onaanvaardbaar zijn als wij hem de authenticiteit van zijn laatste wil zouden ontzeggen. Daardoor wordt het voor ons onmogelijk uit te maken of de zelfmoordenaar zijn dood echt gewild heeft of niet, of zijn dood een autonome daad is of dat hij aan een ziekte is gestorven. De zelfmoord wordt onleesbaar als actieve handeling of passief lijden. We belanden tussen categorieën, de zelfmoord ontgrondt radicaal. Om die reden is het nauwelijks mogelijk om aan een zelfmoordbrief een auteursintentie toe te schrijven.
Maar Mettes was niet zomaar een briljante schrijver en ook niet zomaar een depressieveling. Hij was zich uitzonderlijk bewust van tekst en vorm. We moeten hem de eer bewijzen om zijn schrijven serieus te nemen, en ook de afwezigheid van zijn schrijven. We weten niet of hij wist wat hij deed toen hij besloot zich te verstikken, maar hij wist wel wat hij schreef. Daar moeten we van uitgaan. Hij verdient dat. Zijn laatste blogpost is een tekst die we zullen moeten lezen en waar we ons tegenover moeten verhouden.
De rest van het werk wijst al vaak genoeg in de richting van die laatste tekst. N30, het omvangrijke New Sentence-epos waar Mettes vijf jaar aan heeft gewerkt, loopt over van de verwijzingen naar zelfmoord, en ook in de teksten van het blog is het onderwerp bepaald niet afwezig. Angstwekkender nog zijn de verwijzingen die te lezen zijn in zijn essay over Dirk Van Bastelaeres bundel ‘De voorbode van iets groots’, de eerste tekst van Mettes die postuum werd gepubliceerd, in yang 2006 nr. 3. Letterlijk zegt hij daar in een snel tussenzinnetje: ‘psychotische zelfmoordenaars schrijven niet’. De tekst begint al met de omineuze vraag: ‘Wat betekent het om tot het uiterste te gaan?’ Op dit essay kom ik nog terug.
Zelfmoord is niet het enige obsessieve motief bij Mettes dat in de richting van de laatste post wijst. Het motief van de leegte, het niets, het verdwijnen in het algemeen doet dat ook. Alleen wordt dat motief zelden centraal gesteld. De leegte wordt eerder tussen neus en lippen door genoemd dan expliciet tot onderwerp van beschouwing gemaakt. Daar zijn goede redenen voor, terwijl het motief toch vreselijk belangrijk is. Misschien is het preciezer om te zeggen dat leegte een opvallend vaak terugkerend motief is, eerder dan een centraal motief. Want precies de centraliteit van de leegte moest worden vermeden. De leegte centraal stellen, dat zou van haar een afgod maken.
Door het zo te stellen schrijf ik Mettes’ poëtica in de monotheïstische traditie van het beeldverbod in. Dat gaat in tegen zijn verlangen, dat juist compleet probeerde te breken met elk overblijfsel van God, inclusief de lege plek die Hij achterliet na zijn verscheiden. De poëticale strijd van Mettes’ werk is uiteindelijk een strijd om het Absolute. De beleving moest van alle transcendentie gered worden en geheel opgaan in wereldlijke immanentie. Wat deze strijd zo ingewikkeld maakt, is dat ze tegelijk helemaal in de monotheïstische traditie staat, zoals bijvoorbeeld Marc De Kesel heeft laten zien in zijn boek Goden breken. Monotheïsme, zegt De Kesel, is precies religiekritiek. De monotheïst spreekt altijd uit naam van een ware God, die Waar is juist omdat Hij niet aanwezig is; Hij breekt de afgoden af, die vals zijn juist omdat ze er wel zijn. Alleen maakt de monotheïst zo van die afwezige God zelf weer een absolute waarheidsaanspraak die op zijn beurt ook weer een valse God zou kunnen worden, als we Hem te zeer aanwezig maken. In dit licht is een atheïst gewoon een monotheïst in het kwadraat. Na het afschaffen van God komt daarbij bijvoorbeeld het Niets, het Reële, het Toeval, het Zijn, de Evolutie, de Materie, het Onderbewuste of de Dialektiek van de Geschiedenis als het afwezige centrum van alles. Ook aan die benamingen kunnen dan quasi-mystieke privileges worden ontleend, die ook weer moeten worden bevochten. Zo makkelijk laat de transcendentie, de absolute waarheidsclaim a priori zich niet afschaffen.
Om dat te doen moeten niet alleen de Goden en ook niet alleen de Ene God worden afgeschaft, maar elke plek van waaruit algemeenheden kunnen worden geproclameerd. Er is dus geen plek buiten alles wat er is. Mettes’ poëticale strategie zal steeds zijn om zoveel mogelijk op te gaan in de wereld, radicaal de transcendentie af te wijzen en de immanentie te beleven. Het gedicht is bij uitstek de plek waar dit opgaan mogelijk moet worden. In de ideale leeservaring zal de lezer het gedicht niet van buitenaf benaderen als transcendent subject dat betekenis geeft aan de tekst. In plaats daarvan is de tekst een plek die vooral bestaat uit een zekere uitgebreidheid, een oppervlak waarop zich zuivere intensiteiten voordoen, een plek waarin het materiaal van taal en wereld zich ontdoet van transcendente overcoderingen en de lezer opneemt in een ritme dat aan alle betekenissen vooraf gaat. Die zuivere uitgebreidheid met intensiteiten mag dus niet worden bepaald door iets centraals, niet door de Leegte of door enig ander achterkleinkind van God. Toch is het opmerkelijk dat de term Leegte met zijn diverse synoniemen (zoals het Buiten) op cruciale momenten naar voren komt. Neem bijvoorbeeld deze passage uit Mettes’ essay over Arjen Duinker:
In het spoor van Schlegel en Coleridge heeft Dirk Van Bastelaere terecht gewezen op de poëtische differentie. Hij ziet de Poëzie echter in louter negatieve termen – ‘het centrale tekort of gemis van elk gedicht’ – en associeert het met het lacaniaans Reële, het doel van de doodsdrift en de uitdoving van het verlangen. Voor mij is de Poëzie allerminst een subliem, reëel Ding, dat ‘nooit in zijn positiviteit [kan] worden gedacht, maar alleen via zijn sporen worden getoond’, zoals de God van de negatieve theologie, maar een volkomen positief gegeven onder elke representatie (inclusief die van het onrepresenteerbare) dat alleen bestaat in de daad van affirmatie die lezen is. De Poëzie is leeg – ze is geen genre en vooronderstelt poëtica noch leesstrategie – en toch is deze leegte geen gebrek en al helemaal geen Nirwana. Ze is leeg zoals een wiskundig axioma leeg is.
Het is overigens maar de vraag of het axioma ‘Dit is (er is) Poëzie’ wel een beslissing genoemd mag worden. Deze beslissing is uiteindelijk niets minder dan de oplossing van de lezer qua transcendent subject – persoonlijk, professioneel, conventioneel, etc. – in het gedicht. De lezer gooit zich in het gedicht, zoals Empedokles zich in de vulkaan gooide, als een offer om de Poëzie mogelijk te maken, om een functie te worden van de tekst – de poëtische functie – die de tekst als singulariteit bepaalt. Het besluit van de lezer is tegelijk een val in het besluiteloze en onbeslisbare, en de immanente lezer is actief noch passief. Want waar zijn we als we lezen? We pulseren in het ritme van het gedicht, en dat is alles. Maar het gedicht heeft ons nodig.
Poëzie is een lege categorie, die ons nodig heeft. Poëzie is van niets anders afhankelijk dan van een offer van een lezer. Er is geen formele a-priori-afbakening van welke tekst Poëzie zou kunnen zijn: de lege categorie Poëzie kan bij wijze van spreken op elke tekst van toepassing worden, als de lezer maar aanleiding vindt om zich in die tekst te gooien, qua gedicht. Poëzie is leeg om een zuivere mogelijkheid te zijn, radicaal ongebonden. Precies die ongebondenheid maakt de leegte van de Poëzie minstens in potentie co-extensief met alles, en er is dus ook niet één leegte, niet één ‘subliem, reëel Ding’ dat op bevoorrechte wijze afwezig blijft. Eerder heeft per axioma alles zijn eigen mogelijkheid tot Poëzie, en het offer, de uitwissing van het transcendente subject, zou overal kunnen plaatsvinden. Alles wat er is, leidt in potentie tot steeds een nieuwe leegte, die onherleidbaar is en direct aanwezig. Iets soortgelijks geldt voor het Buiten zoals Mettes dat bespreekt in het essay over Dirk Van Bastelaere, waar hij Van Bastelaere-frasen leent om over het Buiten te zeggen: ‘De catastrofe van het moment: dat is het leven op aarde.’ Het Buiten was altijd al hier, maar ontglipt ons tegelijk, precies omdat wij zelf nooit genoeg hier en nu kunnen zijn.
De vraag is nu natuurlijk waarom een simpele affirmatie van alles-wat-er-is niet volstaat. Waarom hebben we het dan toch over Buiten of over leegte enzovoort? Omdat er rivaliserende claims op ‘alles’ zijn, in onze tijd in de eerste plaats die van het kapitalisme, dat zich als een verstikkende orde over alles heen kan leggen. Zoals Mettes het omschrijft: ‘Het kapitalisme – waar geen beeld van is: de niet te representeren Idee van “alles”.’ Het kapitalisme is een ongelooflijke tegenstander, omdat het alles in zich opneemt door alle weerstanden en samenhangen te vernietigen, maar toch tegelijk ordes schept, ordelijke, al te ordelijke manieren van beleven die zo gladjes zijn dat we nauwelijks nog enige gebeurtenis kunnen ervaren, nauwelijks enig ritme. Het ergste is misschien nog wel het schijnbaar onbeperkte vermogen ervan zich aan te passen aan de tijd, wat het kapitalisme tot een nog veel ongrijpbaarder tegenstander maakt dan enige geproclameerde God ooit was. Om aan deze ordelijkheid van het dagelijks leven te ontkomen zijn chaotische inbreuken nodig. Het leven op aarde moeten we leren leven als catastrofen van het moment, om te ervaren dat alles wat bestaat niet uitputtend bepaald is door marktsystemen en ruilwaardes, maar dat in alle dingen virtueel spanning schuilgaat, dat ze van zichzelf kunnen verschillen, tot echte gebeurtenissen kunnen leiden, een levend ritme hebben.
Maar als kapitalisme en poëzie allebei in principe co-extensief zijn met alles, en we niet over transcendente criteria beschikken om het een van het ander te onderscheiden, dan is het zuiver immanente poëtische verlangen tegelijk heel gevaarlijk. En ik vrees dat dit in het geval van Jeroen Mettes niet zomaar een vrijblijvende abstracte theoretische opmerking is. Er zijn aanwijzingen dat Mettes daadwerkelijk kopje onder kan zijn gegaan in wat voor hem de wereld was. Dat hij in een vulkaan is gesprongen, maar niet alleen die van de Poëzie. Ook in het dagelijks leven in het kapitalistische Nederland kan men verdwijnen. In N30 klinkt een constante stroom van verschillende stemmen uit de dagelijkse werkelijkheid van het Nederland van de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw, die niet met elkaar onder één noemer te brengen zijn. Binnen die stroom zijn tal van elementen, personages, gebeurtenissen, gedachten die ook autobiografisch gelezen kunnen worden. ‘Jeroen Mettes’ komt veelvuldig voor als personage, en wie enige kennis van de persoon van de auteur heeft zal veel situaties en verwijzingen herkennen die op zijn leven betrekking zouden kunnen hebben. Maar er zijn ook veel herschrijvingen gepleegd, veel vertekeningen in de zinnen opgenomen, veel stemmen van buiten dringen binnen, en wegens de mix is uiteindelijk niet duidelijk uit te maken welke zinnen nog horen bij het personage Jeroen Mettes, welke zinnen eerder tot de omgeving behoren. Het personage lost in N30 op in de wereld.
Maar er was ook een vulkaan van het internet. Ik beperk me tot het kort noemen van een paar aanwijzingen. Toen Jeroen mij zijn gedicht Poor Yorick Entertainment toestuurde, schreef hij: ‘Het “gaat over” spanning en ontspanning, amusement en depressie, geloof ik.’ [1] Internet was bij de compositie altijd bij de hand: het materiaal bestond uit lukrake samenstelling van wat toevallig voorhanden was, soms via zoekopdrachten (maar nooit systematisch). En op de crematie vertelde academisch begeleider Frans-Willem Korsten dat hij wel eens aan Jeroen vroeg hoe diep zijn depressies gingen. Het kwam erop neer dat hij dan thuis wat filmpjes zat te kijken. Is PYE een weerslag van een omgang met de deprimerende werking van het oneindige amusante aanbod van het internet?
Dat laatste is uiteindelijk speculatie, maar is wel gevoed door structurele twijfels bij Mettes’ verlangen naar een totale immanentie gekoppeld aan een uitvegen van de subjectiviteit. Het is een gevaarlijk verlangen, omdat het op een doodsverlangen lijkt natuurlijk, maar ook omdat een plan van immanentie zelf ook nooit zomaar als gerealiseerd mag worden verondersteld. Ook Deleuze en Guattari wijzen in Mille Plateaux op dit gevaar, bijvoorbeeld in hun beschrijvingen van het corps vide en het corps cancéreux in het zesde hoofdstuk, over hoe men zich een Corps sans Organes kan maken. Ook de gedachte van immanentie zelf kan als afgod gaan dienen. Het plan van immanentie moet juist steeds worden geconstrueerd, en is nooit af, is daarmee ook iets wat altijd blijft lonken op de horizon. Het immanente Buiten waarin al het transcendente op kan lossen als offer is weliswaar overal aanwezig als virtuele werkelijkheid, maar ligt daarmee nog niet prêt-a-porter klaar om erin weg te wandelen. Het blijft een kwestie van werken, en niet zomaar van overgave aan de willekeur. En dat vereist misschien geen schoolse methode maar wel tactiek, scherpte en intellect. Over dit punt waren Jeroen en ik het zeker eens: het moedwillig veroorzaken van zinvolle chaos vereist juist een enorm technisch apparaat.
Wat betekent dit voor de leegte? Inderdaad moeten we voorkomen dat Leegte een soort neoreligieuze fetisj wordt. (‘Nietskitsch’ noemden wij dat in een blogdiscussie in augustus 2005). Maar leegte moet ook zijn plaats krijgen, precies om een te snelle acceptatie van ’alles’ op afstand te houden. Of liever: leegtes moeten hun plaats hebben. Tegen de mystieke bewieroking van de leegte moeten we niet de leegte ontkennen of wegmoffelen, maar begrijpen als niet-uniek. Misschien zijn alle leegtes structureel vergelijkbaar (zeg, als de lege verzameling van de wiskunde), maar toch is de ene leegte de andere niet, en zijn er tal van leegtes, heeft elke situatie eigen leegtes en eigen omgangen met die leegtes. Zoals ook ‘alles’ geen consistent begrip is, maar er tal van manieren zijn om alles in kaart te brengen. Daarom wil ik nu op een paar andere plekken wijzen in het werk van Mettes waar leegte een rol speelt. Andere, dus, dan die van die laatste post. Zonder op persoonlijk niveau een oordeel daarover te willen uitspreken zie ik die lege tekst vanuit theoretisch perspectief als een teleurstellende capitulatie voor de absolute leegte, die we volgens mij moeten afwijzen. [2] Het overige werk van Mettes biedt daarvoor voldoende aanknopingspunten. Ik noem drie andere vormen van leegte.
Ten eerste zijn er de lege plekken die plotseling optreden binnen de gedichten. N30 grossiert in van die plekken, in de vorm van midden in de tekststroom optredende beletseltekens. Alsof N30 een tekst is die de hele wereld citeert, maar waarin de auteur af en toe wat overslaat. Gaten, geboord in de tekst van de wereld. Waarschijnlijker nog is dat het zoiets zijn als de littekens die duiden op operaties tijdens het schrijfproces. Mettes beschrijft zelf hoe hij zijn tekst bijeenschreef door steeds overal plaatselijk te redigeren, zinnen toe te voegen, te herschrijven, weer weg te halen, waardoor het eindresultaat ook iets van een palimpsest heeft. Mogelijk stonden op de plaatsen van de beletseltekens andere zinnen, die Mettes op een bepaald moment niet meer in overeenstemming achtte met de ritmische consistentie van die passage, maar waarvan hij wel een teken wilde laten staan. Zo duiden deze leegtes zowel op de onvolledigheid van het ‘alles’ van de wereld, als op de singuliere handeling van de maker en op een historisch productieproces. En tegelijk nodigen ze de lezer uit om zich af te vragen wat er op die plek had kunnen staan. Ze wijzen zo naar een onbepaalde, maar mogelijke toekomst.
Dat is in overeenstemming met een andere, vrijwel onopvallende leegte, in het essay ‘Politieke Poëzie’, bij de verantwoording van N30:
N30 is begonnen in de schaduw van de protesten tegen de Wereldhandelsorganisatie eind november 1999. Het vormde voor mij de afsluiting van de jaren negentig, van mijn adolescentie en van een schijnbaar totale uitdoving van sociaal verlangen. Ik was van het begin af aan sceptisch over de andersglobaliseringsbeweging als voorhoede van een nieuwe politiek, maar hier gebeurde iets. Misschien liet deze gebeurtenis niet zien dat, zoals de slogan luidt, ‘een andere wereld’ mogelijk is, maar ze duidde wat mij betreft op z’n minst aan dat die mogelijkheid überhaupt nog mogelijk was. Die naakte mogelijkheid zet zich voort. En als de grondtoon van dit werk meer wanhopig dan utopisch klinkt, dan komt dat niet per se door de reeks catastrofen, die ons sinds 1999 steeds dieper in een rechtse nachtmerrie hebben gestort – een nachtmerrie waar het werk evengoed rekenschap van aflegt – maar omdat mijn hoop vooralsnog leeg blijft.
De hoop bleef leeg. Dat kan als een noodkreet worden gelezen, maar wellicht moeten we het ook omdraaien: als ‘alles’ ons probleem is, dan moet de hoop in de leegtes worden gezocht. Er bestaan plekken te midden van ‘alles’ die even zijn ontsnapt aan de kapitalistische surveillance van dit ‘alles’. Dit zijn zones van potentieel conflict, waar een tegenspraak zich kan aandienen, waar in radicale positiviteit dingen kunnen verschijnen die ons dwingen om ons beeld van een glad ‘alles’ bij te stellen. Naar zulke zones moet blijven worden gezocht, want zij zijn waar nog hoop schuilt. Dat is een zoektocht waar poëzie en politiek in delen.
De derde leegte kwam al eerder langs. Het is de leegte van het wiskundige axioma, of, zou ik zeggen, van de wiskundige structuur. De imbeciliteit van de telspelletjes die in elke poëtische vorm een rol spelen. Maar die hun leegte beter ontplooien naarmate ze explicieter, en wellicht imbecieler, gespeeld worden. De imbeciliteit van het telspelletje wordt door Mettes ook beschreven in zijn essay over Van Bastelaere, waar het gaat over de arbitraire beslissing van de dichter in bepaalde strofen van het lange gedicht Wwwhhoooosshhh een willekeurig maar vast aantal woorden per regel te hanteren, zelfs al is daar geen enkel duidelijk semantisch of ritmisch doel mee gediend. Mettes juicht de “humoristische domheid” van dat arbitraire besluit toe, en vindt zelfs dat Van Bastelaere er niet ver genoeg in gaat; en dat oordeel onderschrijf ik. Maar ik heb twijfels bij Mettes’ interpretatie van die domheid, als hij stelt dat ‘deze arbitraire wetmatigheid […] juist de fundamentele arbitrariteit van de Wet in het algemeen [bevestigt].’ Dat is misschien zo, maar er is nog iets belangrijkers aan de hand. Het kiezen van een Wet is niet enkel een teken van het arbitraire, het is ook een secure inrichting van een nieuwe lege ruimte. Het kiezen van een domme vorm is een axiomatische beslissing, een vestiging van een lege plek die nog niet anders dan formeel is bepaald, maar die als meetinstrument kan dienen, als plaats waarin de wereld kan verschijnen onder een nieuwe wet, waardoor ook van die wereld weer andere leegtes kunnen worden opgespoord.
Het is ook om die reden dat ‘Poor Yorick Entertainment’ mijn favoriete gedicht van Mettes blijft. Ik hou erg van de scherpte en snelheid van N30, maar als poëtische poging om een totale grilligheid te benaderen overtuigt het werk me niet helemaal, dat wil zeggen, minder dan PYE, dat zijn willekeurigheid ophangt aan een volstrekt arbitraire maat: die van honderd genummerde regels. Juist deze inrichting houdt het bedrieglijke ideaal van directe immanentie op een afstand, terwijl het ostentatief arbitraire ervan tegelijk elke claim van absoluut transcendent privilege onmogelijk maakt. Maar de taal van de wereld verschijnt wel, onder een zeer specifiek aspect, binnen een zeer specifieke maat. Die ook letterlijk leegtes de ruimte kan geven – bijvoorbeeld in deel III, waar op regel 27 alleen een komma staat en op regel 33 helemaal niks. De arbitraire vorm doortrekt de taal van de wereld als een diagonaal, een ordening die niet schatplichtig is aan bestaande maatschappelijke ordes, en wordt zo een voorlopig meetinstrument om haar breuklijnen en ritmische momenten mee op te sporen. De vormen die we arbitrair kiezen, en die we ook steeds opnieuw moeten kiezen, zijn de lege plekken waar de wereld kan verschijnen, die ons steeds nieuwe toegangen tot gebeurtenissen geven: tijdelijke en steeds veranderende observatoria, waar we speuren naar de hoop op een toekomst.
- Lees de reactie van Piet Joostens
Noten
1. De titel van het gedicht verwijst uiteraard naar de schedel van de nar die Hamlet in zijn handen houdt om over de vergankelijkheid van het leven na te denken, maar ook naar David Foster Wallace’ Infinite Jest (Hamlet omschrijft Yorick als ‘a fellow of infinite jest’), waar het laatste productiehuis van de eveneens door zelfmoord om het leven gekomen regisseur James O. Incandenza ‘Poor Yorick Entertainment Unlimited’ heet. Ook in die roman wordt er gepeild in de afgrond van de relatie tussen depressie en vermaak.↑
2. Uiteraard valt een lege blogpost formeel niet samen met de absolute leegte. Een lege blogpost bestaat zuiver uit paratekst: de datum, auteursnaam, links naar commentaarvelden en dergelijke. De lege blogpost ontwikkelde zich ook snel tot groeikern, omdat de lezers van het blog van Jeroen Mettes in hun commentaren al snel vaarwel kwamen zeggen. De stroom onthutste afscheiden, bizarre faux-pas, spam, een gevonden laatste gedicht van Mettes en nog steeds toenemende nagedachtenissen is een waanzinnige tekst geworden, een overwoekerd graf, een onmogelijk terugschrijven van de wereld na het oplossen van de auteur.↑