Voorbij de neokritiek. Over Jeroen Mettes

Geert Buelens’ nawoord bij het tweedelige Nagelaten werk – N30+ & Weerstandsbeleid (2011) van Jeroen Mettes, dichter, criticus en ex-yang-redacteur (1978-2006). Met dank aan Uitgeverij Wereldbibliotheek

In 1997 – het internet bestond al, early adopters communiceerden reeds via nieuwsgroepen, maar de explosie aan allerindivueelste expressies zoals die later vorm zou krijgen op blogs en internetfora liet zich enkel vermoeden – publiceerde de socioloog Rudi Laermans in De Witte Raaf het opstel ‘Neokritiek en staatsliberalisme’. Hij beschrijft er een tendens die sindsdien alleen maar sterker is geworden: kritiek is niet langer een intellectuele opgave, maar het persoonlijkheidskenmerk van de hedendaagse burger. Laermans noemde het dan ook niet meer ‘kritiek’ maar ‘neokritiek’ – een vorm van kritiek die niet langer gericht is op de analyse van structuren of sociale constellaties, maar die radicaal subjectief is en zich gedurig richt ‘op het ontmaskeren van anderen, en hun spreken of handelen, in termen van persoonlijke belangen, macht, posities…’ In een neokritische wereld is bijgevolg iedereen slachtoffer van iedereen. Ressentiment leidt er alleen maar tot meer ressentiment. Deze kritiek breekt niet langer iets af om het te kunnen doorgronden (en eventueel sterker terug op te bouwen) maar cultiveert zijn negatieve energie slechts in een vicieuze loop: ‘het subjectivisme van de humanistische neokritiek installeert een in principe eeuwigdurend regime van discursieve oneindigheid dat zijn eigen leegheid juist bezweert door steeds nieuwe uitspraken voort te brengen die primair een kritische houding dienen te indiceren.’

Deze manier van spreken heeft de publieke ruimte geïnfecteerd en bepaalt vandaag niet alleen het discours over politiek, maar ook dat over cultuur, over kunst en in toenemende mate zelfs dat over wetenschap. Wie hier tegenin gaat, stelt zich bloot aan allerlei beschuldigingen waarbij het verwijt van ‘elitarisme’ nog tot de vriendelijkste behoort. Dat het huidige politieke klimaat nauw samenhangt met deze neokritiek mag duidelijk zijn: ‘De menselijke taal is thans niet langer een medium van mogelijke solidariteit,’ aldus Laermans, ‘maar een afgebot kritisch wapen waarmee beschaafde ego’s van de laatburgerlijke samenleving elkaar steeds weer te lijf gaan. Ironie van de neokritiek: het vechten is alleen maar bekvechten.’

Het project van Jeroen Mettes stond haaks op deze neokritiek, ook al manifesteerde het zich vooral op internet en roerde de auteur zich ook op allerlei onlinefora. De ongezouten impromptu-radicaliteit van de blogosfeer werd bij hem aangevuld met kennis van zaken en een grote bereidwilligheid om te discussiëren. Het ging Mettes niet alleen om het focussen van zijn haat, zoals het in N30 heet, maar om een wezenlijk debat. In zijn werk stond iets op het spel en bijl noch zweep zouden worden geschuwd. Niet uit redeloze vernielzucht, maar om tot inzicht te komen en te brengen. Wat de criticus in en aan Nederland haatte, trof hij in verhevigde vorm aan in de plaatselijke poëzietraditie. Die te lijf gaan was het doel. Genadeloos analytische kritiek de methode: ‘Een traditie wurg je alleen door op haar naakte, slapende lijf te gaan zitten (want zelfs slapend droomt ze jouw dromen), zodat ze geen kant op kan. En als er dan nog lucht uitkomt noemen we dat een verademing.’ Bij implicatie richtte Mettes zich ook tegen de manier waarop in Nederland over poëzie wordt gedacht en geschreven, in de media, maar ook aan de universiteit. De theorievijandige vrijblijvendheid van wat in Nederland veelal doorgaat voor poëziekritiek verachtte hij niet minder dan de ongebreidelde flinksigheid die zich zo mogelijk nog theorievijandiger manifesteerde op het internet.

Het is bepaald niet zo dat vroeger alles beter was. Vroeger was het vooral minder, waardoor aparte stemmen makkelijker opvielen. Ook dat is een effect van de neokritiek: alles wordt platgedrukt. Er is ook deze eeuw al veel over poëzie geschreven in ons taalgebied. Ondanks de krimpende krantenmarkt verschijnen er nog altijd recensies in dagbladen. Er zijn weblogs waarop geïnformeerd, geadverteerd, soms zelfs geargumenteerd wordt. Met Awater kwam er een blad bij dat zich exclusief op de dichtkunst richt. Een ongekende culturele weelde. Niettemin: ik ben opgehouden dit allemaal te lezen. Als ik ooit voor een artikel of cursus iets over dichter x en bundel y moet weten, zal ik me informeren en het opzoeken. Maar het urgente gevoel deze teksten meteen na verschijnen tot mij te moeten nemen – neen, dat kreeg ik het afgelopen decennium enkel bij de kritieken van Jeroen Mettes. Elk oordeel was gebaseerd op een analyse, en die analyse maakte dat oordeel scherper, relevanter en vaak ook grappiger dan de onderbuikoordelen van de literaire neokritiek.

Buiten de universiteit raakte Jeroen Mettes eerst bekend via zijn weblog ‘Poëzienotities’,  kritieken die een simpel systeem volgden: letter per letter zou hij de actuele productie volgen zoals die zich aan hem voordeed door de selectie van de plaatselijke boekhandel. Het arbitraire van elk selectiemechanisme werd tot principe verheven. Het zou de radicaliteit van zijn werk oneer aandoen door het een synthese te noemen, maar hij presenteerde wel the best of both worlds: de energie en vrijheid van het internet combineerde hij met de argumentatiekracht uit de beste kritische traditie (Kant, Benjamin, Adorno). Het resultaat was een oordeel waartoe je je als lezer diende te verhouden.

Het lijkt soms alsof we in een wereld leven waarin het oordeel overal is. Recensies, kijkcijfers, verkiezingen, internetfora, visitatiecommissies, columns, talkshows, parlementaire enquêtes: allemaal spreken ze een oordeel uit. Veelal is dat slechts schijn. Dat is misschien wel de enige overwinning die het postmodernisme heeft geboekt in onze cultuur: kaders en normen vielen weg, niemand leek nog in staat te zeggen wat er echt toe doet. Bijgevolg leek het kwantitatieve (wie heeft de meeste lezers, kijkers, literaire prijzen) het enige overgebleven argument. Daarin schuilt de onschatbare waarde van Mettes’ weerstandsbeleid – het probeerde een kritische praktijk te ontwikkelen waarin kwalitatieve criteria centraal stonden zonder te vervallen in het apodictische gesneer van de neokritiek. Hij dacht het postmodernisme door met de vitaliteit en agressie van de historische avant-garde en cultiveerde zijn zeldzame gave van onderscheid: ‘Als alles mooi is, doet niets ertoe. En dat niets ertoe doet: is dat al niet de boodschap van alle andere media?’

Hoe ernstig Mettes kritiek nam, blijkt ook uit de lange stukken die hij voor literaire tijdschriften maakte over recent werk van twee van de hoogst gewaardeerde dichters uit het Nederlandse taalgebied, Arjen Duinker en Dirk van Bastelaere. Dichters die in academische kringen en bladen als Yang, nY, DW B en Parmentier welhaast boven kritiek verheven zijn. Het impressionisme waarmee in de kritiek maar ook in literaire jury’s over poëzie, ook déze, wordt gesproken, vervangt hij door een fundamentele kritiek, letterlijk: hij graaft naar de fundamenten van de literatuuropvatting die eraan ten grondslag ligt om die vervolgens te problematiseren. Was Mettes een beoefenaar van de neokritiek, dan was het in deze context zijn doel geweest de poëzie van deze dichters als irrelevante kitsch weg te zetten. Hem gaat het er echter om te begrijpen waarop ze gestoeld is en wat als gevolg van deze vooronderstellingen haar mogelijkheden en beperkingen zijn. Het resultaat is de eerste werkelijke Nederlandstalige kritiek op wat Mettes kenmerkt als de ‘twee dominante poëtica’s’ in ons bestel, te weten ‘(a) de verwonderingspoëtica, met name in haar “pats! boem! de wereld!”-variant, en (b) de postmoderne poëtica van de “verstoorde lezer” of het semantisch sublieme.’ Het schijnbaar wereldomhelzende van Duinkers lyriek leest hij als een in wezen ascetisch product, een verlangen naar ‘niets’ dat, bijgevolg, nihilistische trekken vertoont. Bij Van Bastelaere wijst hij op de beperkingen van de ironische houding van de dichter die de verstoring van op veilige afstand ensceneert en daar dan wel zelf het etiket ‘ethisch postmodernisme’ voor opeist: ‘We zouden ons kunnen afvragen of hij hiermee de inzet van zijn poëzie niet beperkt tot een vrijblijvend “psychosetje spelen”, en waarom dit spelkarakter “ethisch” genoemd kan worden.’

Van Bastelaeres overtuiging dat het gedicht zich slechts negatief laat definiëren (als het tekort, het gemis) verwerpt Mettes ten voordele van een positieve invulling, als een opdracht aan de lezer. In het spoor van Deleuze en Guattari begrijpt Mettes dit als ‘vrolijk, als de eeuwige mogelijkheid van nieuwe verbindingen en een andere wereld’. In het licht van zijn zelfgekozen dood is het betekenisvol dat Mettes die andere verbindingen en wereld automatisch associeert met ‘ontbinding en ascese – want wat staat meer in de weg van een dergelijk verlangen dan het individu en het dagelijks leven?’ En met een verwijzing naar Blanchot: ‘Omdat niets (werelds) op het spel staat, staat alles (de hele wereld) op het spel. Lezen is de woestijn in trekken, niet op zoek naar een sublieme stilte of de reproductie van de bestaande wereld als fata morgana, maar naar de soberheid en eenzaamheid die nodig is om beter af te kunnen stemmen op het lawaai van de toekomende wereld.’

Zijn poëtica politiek noemen, had Mettes allicht een pleonasme gevonden. Zijn werk als academicus, dichter, blogger en tijdschriftredacteur stond in het teken van hetzelfde project: een antwoord te vinden op de vraag hoe dit werk vandaag op een politiek relevante manier ingevuld zou kunnen worden. Veelzeggend is in dat opzicht het motto dat hij boven zijn eigen poëtica bij N30 plaatste, ‘L’égalité veut d’autres lois, uit de derde strofe van de Internationale van Eugène Pottier –  politiekere lyriek bestaat niet, maar in de context van Mettes’ beschouwingen over vrijheid en wetmatigheden in (vooral de ritmiek van) het gedicht krijgt de frase ook iets poëticaals.

In diezelfde poëtica noemt hij politieke poëzie pure poëzie – een provocatie ten opzichte van de Nederlandse poëziewereld die niet toevallig vooral de late Van Ostaijen en Kouwenaar heeft omhelsd omdat het hun om zuivere (soms zelfs inhoudsloze) lyriek te doen heette te zijn, en tegelijk de meest kernachtige samenvatting van Mettes’ visie. Het is een motief in zijn werk: poëzie is meer dan een genre of een aanduiding van een bepaald type tekst, de poëzie is de woordgeworden, onreduceerbare singulariteit. In een wereld die alles economisch reduceert, accapareert en recupereert, haalt poëzie haar betekenis bovenal uit haar obstinate weigering hieraan mee te doen. ‘Poëzie doet ertoe, niet zodra ze beter geïntegreerd is in de markteconomie en de ouwehoerindustrie, maar zodra ze zich daar effectief tegen weet te verzetten.’ De neiging van veel hedendaagse poëzie – ook de zogenaamd postmoderne – om te zwelgen in transcendentie en nostalgie verwerpt hij. Het gedicht is een protest, hier en nu. Het vertoont dus geen hang naar het verstilde of het sublieme, maar stelt zich open.

In Mettes’ eigen poëzie gebeurt dat ook letterlijk: niet het lyrische ik van de auteur is er aan het woord, maar het al en de macht van het kapitalisme, zoals Mettes het aantreft in wat hij leest, ziet, hoort. Het resulterende experimentele epos is van een radicaliteit die in onze letteren zelden wordt aangetroffen. Dat de auteur uiteindelijk ook zijn eigen bestaan radicaal zou loslaten, lijkt aan zijn project op ultieme wijze fond of misschien zelfs street credibility te verlenen – hij dacht niet alleen extreem, maar handelde ook zo. Een gedachte die Mettes allicht als romantische onzin weggelachen zou hebben, al zijn de verwijzingen naar dood en zelfmoord in zijn werk zo talrijk dat het moeilijk is ze als toevallig te beschouwen. Jeroen Mettes leek op zoek naar ‘een positieve manier om “Nee” te zeggen’, maar die heeft hij in zijn leven niet gevonden. Wat hij wel vond, staat onder meer in dit boek te lezen.

Geert Buelens, 2011

Uit: Jeroen Mettes, Nagelaten werk, Weerstandsbeleid, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2011, pp. 359-364 (samenstellers: Piet Joostens, Frans-Willem Korsten en Daniël Rovers)

Lees ook:
Daniël Rovers over Jeroen Mettes in De Witte Raaf
Piet Gerbrandy over Jeroen Mettes op DeReactor