Uit De man van rook – Aldo Palazzeschi

Vertaling door Piet Joostens van een fragment uit Il Codice di Perelà van Aldo Palazzeschi, gepubliceerd in yang 2008.1, als onderdeel van een dossier over kritiek.

Perelà is een man van rook. Hij is de held van Italiës eerste ‘romanzo futurista e sintetico’, althans volgens de enthousiaste Marinetti, die de eerste versie van dit wonderlijke boek in 1911 publiceerde bij de ‘Edizioni Futuriste’ van zijn tijdschrift Poesia. Il Codice di Perelà (‘Het wetboek van Perelà’) bestaat bijna helemaal uit dialogen zonder bruggetjes of vertelinstantie en leest dus ongeveer als een hoorspel. De stem die tussen al het getater nog het minst te horen valt, is die van Perelà zelf. Geboren in een verstopte schoorsteenpijp, gevoed en gevormd door houtrook, valt hij op de eerste bladzijde van de roman letterlijk in de wereld. De drie oude vrouwen die het vuur al die jaren lieten branden en aan wie hij zijn drielettergrepige naam heeft te danken, blijken spoorloos. 

Perelà trekt een paar glimmende soldatenlaarzen aan, gaat op stap en maakt kennis met de burgers van het koninkrijk. Door zijn radicale andersheid, zijn onschuld, zijn lichtheid en zijn zwijgzaamheid wordt hij op slag immens populair. Het land heeft dringend nood aan een nieuwe grondwet. Alle hoop wordt gevestigd op de Redder van rook. Is hij de ideale wetgever, de ideale rechter? In de audiëntiezaal doen sleutelfiguren uit de maatschappij hard hun best om bij hem in het gevlij te komen: een beeldhouwer, een schilder, een paar persfotografen en een bankier, maar ook een dichter en zelfs een literatuurcriticus, die duidelijk trots is op zijn verrekijker. (PJ)

 

— Er staat een massa volk rond het Paleis, iedereen wil er het fijne van weten, iedereen wil Perelà zien en leren kennen.

— Iedereen kent uw naam al.

— Er zijn er die zeggen dat ze hem op straat voorbij hebben zien komen en hem nu koste wat het kost onder ogen willen krijgen.

— De mensen verdringen zich voor het hek.

— Een enorme menigte.

— De wachters doen de grootste moeite om ze op een afstand te houden.

— De dames van de stad telefoneren zich te pletter voor meer informatie.

— De Koning heeft bevolen dat we Perelà behandelen als een eregast, zoals het een echte prins betaamt.

— De Koningin laat weten dat ze hem in een privé-audiëntie wil ontvangen.

— De grote Ceremoniemeester van het Hof bereidt de orde van de dag voor.

 

— Een aantal notabelen van de stad vragen permissie om u te zien. Mag ik ze binnenlaten?

— Meneer Perelà, u naam ligt op ieders lippen, iedereen heeft het alleen nog over u, over de man van rook, over uw kasteel, uw moeders en uw schoenen… Perelà! Perelà! Perelà hier, Perelà daar… We hebben wel vijftig mannen van rook nodig om het volk tevreden te stellen.

— Meneer Perelà kan thans naar de audiëntiezaal worden gebracht. De edelman van dienst zal hem voorstellen aan de eerste mensen die hun opwachting maken.

 

— De grote nationale beeldhouwer Cesar August Schoonheid.

— Weledelgeboren heer, het is mij een hele eer om als eerste in uw aanwezigheid te worden toegelaten. Ik wil dan ook onmiddellijk van de gelegenheid gebruikmaken om u te informeren over mijn rijpe beslissing en tegelijk ook plicht om voor het vaderland uw standbeeld te vervaardigen. In ‘t heilige brons dat d’eeuwen trotseert zullen uwe grootheid en trekken worden gevierd en vereeuwigd, zoals ‘t een held past.

— In brons?

— Absoluut, in brons.

— Maar brons, is dat niet iets heel erg zwaars?

— Wat bedoelt u? Dat men met brons niet ook de allerlichtste dingen uitdrukken en weergeven kan? De wuivende haarlokken van Venus, uit de golven pas ontloken? De sluiers van Hellas’ en Ninives danseresjes? Het bekoorlijke geschuifel van het fluitje op de lippen van Narcissus, die zich in zijn natuurlijke spiegel bewondert wijl de zefier het dons op zijn wangen beroert? U weet toch wel wat brons is?

— Weet u wel wat rook is?

 

— Gaston Hoopvol, hofschilder van de Koningin.

— Hooggeachte heer Perelà, staat u mij toe dat ik u hulde breng en u verzeker van mijn grote toewijding jegens uw persoon. Ik ben u zeer verplicht voor de eer die u mij aandoet om kennis te mogen maken met iemand, euh, nou ja… met een iemand zoals u. Ik weet zeker dat u het aanbod waarvoor ik ben gekomen niet af zult slaan: ik heb namelijk de ambitie uw allereerste portret te mogen maken. U wordt het model voor mijn meesterwerk. Kan een portretkunstenaar zich een inspirerender model dromen? Op de volgende tentoonstelling zal uw portret prijken naast dat van de Koningin.
Laat ik alvast mijn laatste werk aan uw onbetwistbare oordeel onderwerpen, het werk waaraan ik mijn huidige functie te danken heb. Ook al omdat iemand met een positie als de uwe ongetwijfeld niet zal nalaten zijn huis op te luisteren met een grote collectie schilderijen, en aangezien ik erop reken uw naam te mogen begroeten in het lijstje van mijn beroemdste klanten, na die van de Vorst, welteverstaan. Komt u even dichterbij… Hier, stop. Haalt u het doek er maar van af. U ziet het, meneer Perelà, het betreft een dame uit de zestiende eeuw, de prachtige eeuw van het Genie. De ridder die hier voor haar staat, zat zonet nog geknield voor een hartstochtelijke liefdesverklaring. De adellijke dame is gezeten, ziet u, en met de vinger van haar blanke hand wijst ze naar dat gotische raam met zijn mystieke zuiltje — ziet u ook die paarsige roos die als bij wonder lijkt ontloken in een nacht vol verwachting? Ziet u dat? Kijk, zegt haar nobel gebaar, pluk die roos. En is het tegelijk ook niet alsof ze hem zegt: uw aanzoek wordt met mijn liefde bekroond? U hoeft niet langer te wachten, u krijgt wat een man toekomt. Daar is de bloem die u nog niet had, zij behoort u toe, neem haar en koester haar aan uw hart, als onderpand voor onze eerste kus. Zie de blik die ze hem toewerpt, zie met welke vreugde ze hem de scharlaken roos aanwijst op de vensterbank van dat mystieke raampje. Wat een stuk doek niet allemaal kan vertellen, nietwaar? Dit schilderij heet dan ook zeer toepasselijk De ridder zonder roos.

— Wat zegt de dame?

— ‘Neem uw bloem, daar is ze.’

— Neenee.

— Hoezo nee?

— Ze zegt niet wat u zegt, ze zegt ‘Ga weg, meneer.’

— O, maar meneer Perelà, wat zegt u nu? U ziet toch zelf de glans in haar ogen? Hoe haar lippen smachten naar tedere kussen?

— Kun je met zo’n glimlach dan ook niet tegen een man zeggen dat hij op moet hoepelen?

— Nee, hoegenaamd niet! Hoe kan ze nu zoiets zeggen wanneer ze een raam aanwijst?

— Je kunt toch ook al lachend door een raam verdwijnen?

— Maar neen, neen, ik verzeker u van niet, dat zou betekenen dat ze wil dat hij zijn nek breekt! Dat kan toch niet haar bedoeling zijn, absoluut geen sprake van, zegt u zelf, de betekenis van het schilderij zou helemaal op z’n kop staan. Ik smeek u om hier met niemand over te spreken, u zou mijn werk veel schade berokkenen, en het heeft me nu net aan mijn huidige functie geholpen, uw verkeerde interpretatie zou mij op dit ogenblik fataal zijn… Komt u wat dichterbij… Hangt u het doek er maar weer overheen.

 

— Een aantal fotografen.

— Rustig, heren, rustig, niet meer dan twee tegelijk, er is tijd genoeg voor iedereen.

— Weest u zo goed zich even om te draaien, meneer.

— Dan kan ik van de gelegenheid gebruik maken en hem in profiel nemen.

— Wilt u misschien even gaan zitten?

— En doen alsof u de krant leest? Ja, zo, heel spontaan, alsof u in een café zit te lezen. Voilà, prachtig.

— En deze sigaret houdt u hier zo, tussen uw vingers. In de andere hand houdt u de lucifer die u net uit het doosje heeft gehaald. Uitstekend, een prima pose: echt magnifiek.

— Gelieve uw benen op deze manier over elkaar te leggen.

— En de armen ook, maar dan zo. Met die vinger hier. Perfect, wat een precisie!

— Wilt u uw laarzen even uittrekken?

— Nee.

— Om ze meteen weer aan te trekken, natuurlijk, heel eventjes maar.

— Nee.

— Ik zal ze u zelf weer aandoen.

— Nee.

— Och hij bedoelt het niet zo, laat maar zitten, het zal ons zo ook wel lukken. Het was wel zo mooi geweest voor de cinematograaf: uiterst nuttig.

— Nee.

— Hij bedoelt het niet zo hoor, excuus, laat maar, het spijt me.

— U hoeft zich niet te verontschuldigen.

— Alstublieft.

— Ziezo.

— Merci.

— Hoogachting.

— Beleefde groeten.

— Wij zijn u veel dank verschuldigd.

— Uwe doorluchtigheid.

— Uwe uitmuntendheid.

— Zeer verschuldigd.

— Vrschldgd…

 

— Theodoor Kostendragers, Staatsbankier.

— Toen men mij vertelde over uw aanwezigheid in onze stad, haastte ik mij ten paleize om u hulde te brengen en tegelijk kort te melden wat ik te vertellen heb. Ook vernam ik dat u zowaar zonder bagage en slechts in het bezit van een paar schoenen bent gearriveerd.

— Deze hier.

— Niet echt wat men noemt een aanzienlijke eigendom. Daarom kom ik u dus een onbeperkt krediet aanbieden bij mijn bank: ik stel u mijn kapitaal ter beschikking. Natuurlijk niet alleen om u te helpen, maar ook om ervoor te zorgen dat wij samen goede zaken kunnen doen.

— Met mij?

— Welzeker, met u.

— Maar ik ben van rook.

— Juist daarom.

— En hoe kan ik nu in al mijn nederigheid een bron van rijkdom zijn?

— Goede vriend, u bent van rook en in feite ben ik van papier, want al mijn doen en laten heb ik te danken aan papier, kijk, het hoeft niet eens netjes te zijn, vaak ziet het er zelfs affreus uit, een echte smeerlapperij is het, maar thans kan ik u bewijzen zoals twee maal twee vier is dat de afstand tussen papier en rook uiterst klein is, werkelijk miniem. Het is niet de enige reden, maar aangezien rook eigenlijk niet meer is dan gesublimeerd papier, kan men er ook vlotter mee werken. Laat mij maar begaan, er is niemand die zulke zaken beter behartigt dan ik. U bent van rook, ik weet maar al te goed wat rook is. Toen ik hoorde dat er in natura rook voorhanden was, zei ik bij mezelf: time is money, en ben ik naar u toe gesneld. In onze zakken kan alles veranderen in klinkende munt, en rook kan oneindig in volume toenemen. Ziet u, de zon, die lijkt onbereikbaar, niemand komt erbij, maar hij is niet meer dan een dik bankbiljet dat je naar believen zou kunnen uitgeven als je het maar kon verzilveren. En dan heb ik het nog niet over de maan.

— De zon?

— De zon.

— U hebt gelijk, als hij een muntstuk was, zou hij te veel wegen en vallen.

— Wie weet hoe lang hij al zou zijn neergestort, onvermijdelijk; maar omdat hij een stuk papier is, vederlicht, blijft hij altijd hangen, als een adelaar.

— En u verzilvert hem?

— We doen niets anders, van ‘s morgens tot ‘s avonds. Hier is mijn adres, u kan mij bellen wanneer u wilt. Ik heb reeds in grote lijnen de statuten van een nieuwe maatschappij opgesteld. U bent de voorzitter en ik de zaakvoerder, van de R.I.O.E.H., de Rook Is Onze Enige Hoop. U zult wel zien wat u allemaal met die fijne grondstof kunt bereiken.

— Misschien wel zaken waar u niet eens aan denkt.

— Ik sta steeds tot uw beschikking mocht u wat dan ook nodig hebben, ik houd mij warm aanbevolen, meneer Perelà, ik groet u.

 

— De dichter Engelbert Verzuchten.

— Toen ik op straat uw naam hoorde uitspreken, was ik op wandel met mijn geliefde, die blond is als Venus en Isolde. Het liet mij geheel onverschillig wanneer ik uw naam moest vernemen op de vulgaire lippen van het plebs; pas uit háár mond kon ik de ware betekenis ervan proeven. Ik heb haar uw naam talloze malen laten uitspreken, zoals ik haar iedere avond voor het licht uitgaat telkens weer het eeuwige woord laat herhalen. Wat een analogie, wat een gelijkenis! Op haar lippen ziet men hoe Pe… re… là… gezwind en licht vervluchtigt, zoals men ook het woord Po… e… sia… als het ware zacht en delicaat ziet vervliegen om allengs ten hemel te stijgen. Hoort u ook de charme van dat betoverende woord? Meneer Perelà, ik zeg u, wat is een p op zulke lippen anders dan een krachtige siddering die het leven baart en aanwakkert? Wie zal mij ongelijk geven wanneer ik daar voor u nog aan toevoeg dat de daaropvolgende s de eerste letter steun en sturing geeft, stut, steunt, naar ‘t uitspansel, steeds sterrenwaarts… De poëzie, meneer Perelà, is een hele wereld, een massief gouden globe, honderd karaats, van het soort goud waaruit men geen munt kan slaan, en ‘t is de dichter op zijn Parnassus die deze wereld met zijn goddelijke adem opblaast. Die hem voorbereidt op zijn hemelvaart. Want wat is de kunst? De globe laten aanzwellen tot hij helemaal doorzichtig is, zodat hij licht en snel genoeg kan opstijgen, tot hij ontbrandt en iedereen hem kan bewonderen, zodat de hele wereld hem kan aanschouwen.

— Gaat u dan zelf mee de lucht in?

— Wie, ik? Een Fremdkörper? Olala! Als ik mij vasthoud kan ik het wel vergeten, dan stijgt hij niet op maar blijft hij aan de grond. Zodra ik de poëzieglobe goed en wel heb opgeblazen, stuur ik hem weg en blijf ik achter op mijn Parnassus.

— U moet die globe van u wel goed in de gaten houden hoor, zodat u niets ergs overkomt wanneer u hem opblaast.

— Zeker, het kleinste korreltje van de meest eenvoudige materie is al genoeg om hem aan de grond te houden. Er lijkt misschien iets in te zitten, in die oogverblindende globe, maar hij is leeg. De leegte bereiken is de hoogste kunst des dichters. Zo onschuldig en zo moeilijk: dat is lichtheid. Te uwer ere zal ik een hymne van dertienduizend elflettergrepige verzen en één zevenlettergrepig blank vers componeren, zodra het gedicht is gepubliceerd in het meest toonaangevende tijdschrift van het land, stuur ik het u op. Maar in afwachting schenk ik u alvast mijn laatste dichtbundel, Zieke Balladen

— Ach wat zielig, de stakkers.

— Maakt u zich geen zorgen.

— Aan welke ziekte lijden ze?

— Mijn balladen zijn kerngezond.

— Waarom zegt u dan dat ze ziek zijn?

— Anders zou niemand zich met hun gezondheid willen bezighouden. En er zijn zo al weinig mensen genoeg in geïnteresseerd. Zelfs als ze al mijn balladen op één hoopje zagen creperen, dan nog zouden ze er nog niet naar omzien, we leven in materialistische tijden meneer, zonder poëzie en zonder hart. Op mijn vriendschap kunt u rekenen, ik hoop dat ik ook op die van u mag rekenen. We zijn tenslotte allebei dichter; samen zouden wij een groot poëem kunnen schrijven. Ooit zullen wij er een maken, daar heb ik het volste vertrouwen in. Maar na mij komt Kristof Blaaskaak, meneer Perelà, hij is als criticus ter wereld gekomen om mij tot wanhoop te drijven. Ik smeek u, geloof geen woord van wat hij zegt, hij staat daarbuiten klaar, hij wacht tot ik ga om binnen te komen, want hij komt altijd na mij, daarin toont zich zijn inferioriteit, hij zit mij altijd op de hielen, hij is de nagel aan mijn doodskist. Hij zal u ongetwijfeld over mij spreken. Wat denkt u anders dat zo’n kwaadspreker, zo’n luierik te vertellen heeft? Monsieur Perelà, j’espère vous rencontrer bientôt dans le monde.

 

— Kristof Blaaskaak, criticus van de officiële staatsliteratuur.

— Wees niet verwonderd dat ik mij na die ellendeling aan u voorstel. Het toeval wilde dat ik hem liet voorgaan, maar dat zal nu niet lang meer duren, binnenkort gaat het er hier heel anders aan toe.

— Die man met zijn ballon?

— Die, ja. Hij kan net zo goed wachten met zingen tot ik ben uitgepraat, vindt u ook niet? We weten bij voorbaat precies wat hij te vertellen heeft, van het eerste tot het laatste woord.

— En toont hij hem u wanneer hij is opgezwollen, of moet hij dan eerst nog opzwellen?

— Zijn wat?

— Zijn ballon.

— Hij toont hem in opgezwollen toestand.

— En moet u daarboven dan een kijkje gaan nemen, daar waar hij hem opricht?

— Wat?

— Zijn ballon.

— Nee, hij gaat daar zelf naartoe, stel u voor, ik wijk geen millimeter, ik heb een verrekijker. Kent u de verrekijker van de kritiek? Dat is de langste van allemaal, maar je kunt hem ook het makkelijkst weer opvouwen. Kijk, ik draag hem in mijn vestzakje.