Please the Press in Belgium

Vlaamse literaire kritiek op het vluchtpunt

Uit yang 2004 nr. 4, ‘Zonder afstandsbediening’

 

Ernest: But what is the difference between literature and journalism?
Gilbert: Oh! journalism is unreadable, and literature is not read. That is all.
Oscar Wilde, The Critic as Artist

 

Nog niet zo lang geleden was ik te gast op een ontmoetingsdag voor literaire debutanten, aspirant-debutanten en publicitair malcontenten, op uitnodiging van het Vlaams Fonds voor de Letteren. Toen ik me voorstelde als free-lance recensent voor de krant De Morgen en redacteur van het tijdschrift yang, kon dat laatste feit geen beroering wekken. Die eerste melding, daarentegen, was het startschot voor een belegering van de literaire bijlagen in het algemeen – De Morgen of De Standaard, het was allemaal één pot nat. (Niemand had het over De Tijd, die werd niet geraadpleegd en bleef buiten schot). Nu heb ik, zoals hieronder uitvoerig zal blijken, ook best wel wat aan te merken op de vaderlandse literaire bijlagen, maar in dat gesprek wou ik de supplementen toch verdedigen tegen een al te apocalyptisch cultuurpessimisme. Ik begon in mijn hoofd alvast de oude argumenten te verzamelen die ik al eerder had gebruikt in zulke discussies. Ik kon het verloop ervan al dromen, en moet al voor het goed en wel begonnen was een beetje verveeld voor me uit hebben zitten staren. Wat mijn daaropvolgende verbazing alleen maar groter maakte: het grootste verwijt dat de bijlagen voor de voeten werd geworpen was niet dat het oppervlakkiger was geworden, noch dat de gemiddelde recensent te licht zou wegen. Tot mijn verwondering bleken De Morgen Boeken en De Standaard der Letteren de haat (dat is het juiste woord) van een groot deel van de aanwezigen op te wekken omdat ze (ik citeer) ‘te elitair’ zijn. Naast een aantal beter gemotiveerde eisen (onder andere ‘minder interviews’ en ‘meer overzichtslijstjes van nieuwe boeken’) was er ook te horen dat de recensenten tegenwoordig ‘literaire kritiek’ bedrijven. Dat was geen compliment.

De allereerste krantenrecensies kwamen bijna gelijktijdig op met de kranten zelf in de zeventiende eeuw, maar het genre kwam pas goed op gang in de achttiende eeuw en beleefde zijn hoogtepunt in de negentiende en de vroege twintigste eeuw. Cultuurwetenschapper Nel van Dijk noteert in haar informatief stuk ‘Het gezag van de criticus’ (Boekman 2003, nr. 57) een aantal trends in de dagbladkritiek aan het begin van de twintigste eeuw, toen het prestige van de kunstcritici in de tijdschriften geleidelijk aan in handen kwam van de dagbladrecensent. Decennia nadat Busken Huet met lange boekbesprekingen (dertig pagina’s was geen uitzondering) in de negentiende- eeuwse Gids nog zwaar kon wegen op het literaire klimaat, organiseerde de Nederlandse Journalisten Kring een congres over onder meer de vraag of de journalist anoniem moest blijven of niet. In tijden waarin het journaille niet alleen de initialen heeft vervangen door de volledige voor- en achternaam, maar in de ergste gevallen ook een foto van hun grijnzend smoeltje boven het opiniestuk laten zetten, lijkt zo’n thema antiek. Ook nu herinnert men zich de censuurproblemen van de eerste kranten wel, maar die dateren van een drietal eeuwen daarvoor. Toch stemde ook in 1920 nog een meerderheid van de aanwezigen voor de anonimiteit, ook als het ging over kunstkritiek. Niet uit een veroordeling van het narcisme van de recensent, maar vooral omdat het hem aansprakelijk en dus kwetsbaar zou maken.

Vandaag is dat anders. Aangezien men onmogelijk met goede, overdachte en werkelijk kritische free-lance recensies zijn huur kan betalen, wordt de recensent eerder gedreven door een mix van oprechte liefde voor de literatuur, veel schrijfplezier, maar ook door het symbolisch kapitaal dat er te rapen valt. Dat laatste betekent uiteraard dat anonieme recensies niet meer voorkomen. En dat impliceert ook dat de recensent daadwerkelijk aansprakelijk wordt gesteld. In een artikel voor een themanummer over kritiek van Deus ex Machina (2003, nr.104) haalt Jos Borré, die dit jaar 25 jaar De Morgen-recensent is, nogmaals Goethes gedicht ‘Der Rezensent’ uit 1774 aan: ‘Schlagt ihn tot, den Hund! Er ist ein Rezensent!’ Vandaag zit de recensent geklemd tussen de kritiek van de auteurs (voor wie zij ‘luizen in de pels’ of andere parasieten zijn), de ‘elitaire’ kritiek van de doorgestudeerden (voor wie zij stompzinnige reclameboodschappers zijn) en de ‘plebejische’ kritiek van de krantenlezer (voor wie die recensenten nu net de doorgestudeerden zijn). De psychologiserende verwijten van ‘afgunst’ of ‘frustratie’ kleuren de lucht boven de literaire Groeningenkouter zwart en dreigen de waardevolle discussie te smoren. Want er is wel degelijk een en ander aan te merken op de literaire bijlagen. 

Is it the economy?

Er zijn veel manieren om de steeds krachtigere greep van het globale kapitalisme op het leven te illustreren, en de huidige stand van de literaire kritiek is wellicht een van de minder urgente voorbeelden. Veel mensen liggen er in elk geval niet wakker van; en al is dat vaak juist een symptoom van belang, toch is het de vraag of de literaire kritiek ooit relevanter is geweest dan een onderwerp voor een salondiscussie. De kritiek wordt geschreven door mensen die vandaag nog ergens de tijd vinden om een tiental uur per week te lezen zonder daarvoor betaald te worden – het lezen van dikke romans blijft zoals gezegd hoe dan ook een bezigheid die dwars op de tijd staat. Men kan zelfs terecht opwerpen dat de lamentabele toestand van de filmkritiek een dringender kwestie is: het is er namelijk nog pakken slechter mee gesteld, en dat terwijl die kunstvorm een publiek bereikt dat veel groter is dan dat van de nieuwe Patricia De Martelaere. Toch zijn de veranderingen in de boekenbijlagen, de literaire tijdschriften en de essaybundels meer dan een symptoompje van een zoveelste ondergang van het avondland: het is niet omdat de recensies door de bank genomen steeds oppervlakkiger worden dat het belang van terugschrijven zou zijn weggespoeld als een figuur in het zand. In de jaren tachtig meldde de Amerikaanse criticus J. Hillis Miller terecht, zij het met een overschot aan bravoure, dat de literaire kritiek zich moest emanciperen van haar gedienstige positie. Als zij secundair was, dan enkel omdat ook het besproken werk secundair was. En ook vandaag is het onbetwist dat de kritiek op een literair werk soms interessanter is dan het werk zelf. (In zijn bespreking van de 37-delige Vlaamse Bibliotheek (De Tijd, 11-12-2004) zei Bart Vervaeck bijvoorbeeld nog: ‘er zijn in deze reeks heel wat boeken waarvan het nawoord het beste stuk is’). Als het wederwoord uitblijft, of dommer wordt, dan zou het wel eens kunnen dat het nooit werkelijk eerste ‘eerste spreken’ daar ook last van begint te ondervinden.

De kritiek wordt steeds opnieuw wezenlijk wanneer ze de tijd neemt om te lezen en te schrijven, wanneer ze bijdraagt aan een dialoog die kan blijven voortduren en niet detoneert omdat men alleen nog krasse uitspraken optekent of, en dat is even belangrijk, de revolutie wil zien ontstaan en wel onmiddellijk. Het eerste is de rigueur in de veel bekritiseerde maar bijwijlen ook daadwerkelijk schadelijke media; het tweede is de al even schadelijke reactie van wat door de eerste groep per vergissing al eens de ‘ascetische elite’ wordt genoemd. Ascetisch is die elite allerminst – de meesten hebben een mooie universitaire wedde en gebruiken die ook – maar zij is wel zo verveeld dat ze naar een heel klein beetje oorlog zit te smachten en liefst een kruistocht tegen die eerste groep wil beginnen. Beide kanten drukken de literaire criticus in discursieve keurslijven – zo tussen twee uitroeptekens in – waar à la limite niemand beter van wordt, en zeker de kritiek zelf niet. Die situatie kan dus het best gezien worden als een uitloper van veel grotere evoluties – aan de ene kant de met steeds minder scrupules uitgevoerde stroomlijning van de productie (zie hiervoor onder meer Marc Kregtings Zij zijn niet van Jeremia, Vantilt, 2004), aan de andere kant de catastrofedrift van critici die alvast een voorschot op de finale ellende willen nemen die de stroomlijning ongetwijfeld zal veroorzaken. Over dat schijngevecht tussen de elitairen en de populisten later meer. Vooraf lijkt het een goed idee om de geldigheid van een paar clichés te testen met behulp van wat specifiekere informatie over één domein. Een paar algemenere trends in het boekbedrijf werpen een fel licht op de verschuivingen in het kritisch apparaat.

Aan zijn verhalen kent men de mens. De verhalen van uitgevers, boekenverkopers, bijlagencoördinatoren en recensenten tonen dat hier echte Vlaamse middenstanders aan het werk zijn: net zoals een restaurantuitbater zelden de woorden ‘goed’ en ‘seizoen’ na elkaar zal zetten is het ook voor de belanghebbenden in het boekbedrijf belangrijk om de beschavingsbedreigende effecten van het schrappen van deze of gene publicatie in de verf te zetten. Toch worden er steeds meer boeken gepubliceerd, en wordt er ook nog behoorlijk veel gelezen. Het gevolg van de jeremiades is wel dat iedereen tegenwoordig om de oren wordt geslagen met leesbevordering. Literatuur is daarmee een burgerlijk en zelfs schattig monstertje geworden, dat geregeld opduikt, over het kopje geaaid kan worden, en het liefst op een podium of een circuspiste wordt geplaatst. Vreemd genoeg is literatuur de laatste jaren iets geworden waar mensen naar komen kijken; een boek betaalt voor zijn aura in relevantie en invloed en uiteindelijk zelfs in zeggingskracht. En het bedrijf doet steeds minder moeite om te verstoppen dat het een bedrijf is. Dezer dagen spreekt Boek.be-directeur Dorian Van der Brempt vlot mee met de managers en heeft hij het over ‘cultuurindustrieën, investeringsmaatschappijen en het belang van publiek-private samenwerking’. Hij kan ook amper anders. Als hij een andere taal zou gebruiken, zou hij niet op die stoel zijn terechtgekomen.

In Vlaanderen verkochten de uitgevers in 2003 voor ongeveer 290 miljoen euro aan boeken; voor dit jaar werd er een groei van negen procent voorspeld. Het grootste deel van die verkoop bestaat niet uit kookboeken, maar uit wetenschappelijke boeken (bijna één derde van de omzet); fictie vertegenwoordigt al jaren een tiende van de verkochte boeken. Maar tegelijk is er een bijna misselijkmakende overproductie – de 70.000 titels die op de jongste boekenbeurs met felle spots belicht werden maken de bezoeker daas. Uitgever André Van Halewijck zegt al een aantal jaren dat hij 85% van zijn omzet uit 15% van de titels moet halen; steeds meer uitgevers brengen steeds meer boeken steeds sneller op de markt, uit angst die grote bestseller mis te lopen. Bovendien moet een boek het waar maken binnen de eerste drie, vier maanden na zijn verschijning: als het dan nog niet opgepikt of liefst nog in de top-10 beland is, wordt het uit de rekken gehaald. Het aanbod wordt tegelijk breder én schraler: een typische beweging van een geradicaliseerde survival-of-the-fittest, waarin niet langer de uitgever overtuigd moet zijn van de kwaliteit van een tekst, maar waarin hij al gaat anticiperen op de smaak van de klant. Zoals steeds is het spel van vraag en aanbod een dynamiek: de ellende valt niet eenvoudigweg af te schuiven op uitgevers die enkel op winst uit zouden zijn, of op de gemiddelde lezer die enkel op literaire fastfood zit te wachten.

Een plaats voor kritiek

In dit op versnelling verzotte boekbedrijf moet er dan ook nog ergens plaats worden gevonden voor kritiek. Die kritiek staat net als de letteren zelf in een oude en eerbiedwaardige traditie, en bestaat ook in heel veel verschillende vormen. Het zou onfair zijn om in deze discussie de literaire kritiek niet op te delen in twee belangrijke blokken: de recensies en de essayistiek. Hoewel er vele meng- en tussenvormen zijn, heeft de kritische essayistiek altijd al één grote troef gehad: in het essay heeft men plaats en voor het essay heeft men als het goed is ook tijd. Recensies en zeker krantenrecensies zijn altijd functioneler, efficiënter en vaak ook minder interessant geweest: het genre van de recensie eist een min of meer duidelijk oordeel, meestal in de laatste alinea, zodat de lezer-consument een idee krijgt van de koopwaar. Essays over literatuur vertrekken doorgaans vanuit een grote betrokkenheid, vanuit een bewondering of een hardnekkige irritatie. Recensies, daarentegen, worden meestal geschreven omdat er een boek is dat via de tafel van de Chef Boeken op de tafel van de recensent is beland.

Op beide domeinen zijn de dingen aan het schuiven gegaan. De literaire essayistiek werd het hardst geraakt. Zonder al te zwaar te overdrijven zou je kunnen zeggen dat die amper nog bestaat. Hugo Bousset vertelt af en toe nog romans na; ook Stefan Hertmans kan om de paar jaar een deel van zijn symbolisch spaargeld verkwisten aan een essaybundel en dan zijn er nog de literaire tijdschriften die al jarenlang naar adem happen en hun auteurs noodgedwongen een schamel honorarium uitbetalen. Bovendien schrijven de beste Vlaamse essayisten slechts zelden over literatuur. Bart Verschaffel, Frank Vande Veire en Dirk Lauwaert lijken het over alles behalve romans te willen hebben. Misschien heeft ook dat met tijdsinvestering te maken: als je eerst twintig uur aan lectuur moet besteden voor je aan het werk dat ertoe doet kan beginnen – het schrijven zelf – dan is de verleiding groot om het over beeldende kunst of mode te hebben, waar de immersie of blootstelling altijd minder tijd in beslag neemt dan de uitzaaiing. Misschien geeft het ook meer vrijheid om met een talig medium na te denken over een niet-talig werk. Wat daar ook van zij, feit is dat steeds minder auteurs zich op verhalen werpen om hun verhaal te doen.

Met de krantenrecensies is het amper beter gesteld, en naast de flauwe, overspannen of voor het geld geschreven recensies zélf is daar geen mooier bewijs van dan de nostalgische golf die vooral de laatste jaren over het immer kleine Vlaanderen is gespoeld. Ik heb het dan over de heimwee naar figuren als Wim Van Gansbeke in het theater en, in de letteren, Herman De Coninck. Van Gansbeke heeft ook bij de weldenkenden die zich boven het dagelijkse strijdgewoel begeven zijn aura kunnen behouden, maar bij De Coninck is dat veel minder het geval. In tijden van veralgemeende mimesis lijkt zijn anekdotische, neo-realistische poëzie vandaag niet alleen gedateerd, maar ook zeer bourgeois en naast de kwestie. Dat is geen verwijt aan het adres van De Coninck: wat tien of zelfs twintig jaar geleden relevant was, is daarom niet automatisch vandaag nog steeds een nuttig verhaal. Vervelender is dat bij de coördinatoren van de boekenbijlagen De Coninck nog steeds de stamvader is. Het was hij die door Paul Goossens werd gevraagd om de al snel gezag verwervende bijlage bij De Morgen te beginnen; het was ook hij die met zijn Nieuw Wereldtijdschrift een magazine startte dat meer dan duizend lezers had en toch af en toe een deftig essay bracht. De deftigheid van het NWT was in laatste instantie ook de deftigheid van De Coninck zelf, die zich bekommerde om zijn publiek en voor wie de wereld weliswaar moeilijk, maar na een vijftal Duvels toch enigszins herkenbaar en in nogal sentimentele schema’s te vatten bleek. Dat die figuur gemist wordt zegt onder meer dat men ervan overtuigd is dat het vroeger beter was. Onder impuls van De Coninck zijn hier bijvoorbeeld een aantal schrijvers geïntroduceerd en/of tot grote namen gemaakt (van Kundera tot Rushdie), terwijl nieuwe, belangwekkende auteurs vandaag meestal pas gerecenseerd worden als ze een prijs hebben gewonnen of, nog erger, als de uitgeverij een interviewsessie heeft georganiseerd in hotel De Ambassade in Amsterdam. Ook werd in die tijd meer aandacht besteed aan de recensies zelf: in die tijd was het evident dat je alle boeken van een auteur las voor je het laatste boek kon bespreken. Zoiets is vandaag een aberratie. Men kreeg ruimte om een argument te ontwikkelen, om een vergelijking te maken met andere boeken van dezelfde of een andere auteur, men kon nog koppen boven de artikels zetten die geen superlatieven bevatten of een Opvallende Uitspraak meegaven. Maar het nostalgisch om- en opkijken naar de figuur De Coninck is vaak al een nederlaag: wellicht is de personencultus een handige manier om het vooral niet over de nieuwe context te moeten hebben, om niet over meerverkoop en de druk op freelancers te moeten spreken. Als je kan zeggen dat de kwaliteit van de boekenbijlage te lijden heeft onder het gebrek van een charismatische, intelligente redacteur met veel kennis van zaken, dan volstaat dat om de trage, geleidelijke nederlaag van de huidige kritiek weg te verklaren: ‘Natuurlijk is het niet meer zoals het vroeger was, er is gewoon geen Grote Bezieler meer.’ Dat is onzin.

Het grote verhaal

De consequenties van het net geschetste verhaal sluiten aan bij de krijtlijnen van een bekender verhaal. Het is het standaard cultuurpessimistische verhaal, dat, als men niet snel genoeg ingrijpt, vooral in de kroeg al eens de avond dreigt te domineren; het verhaal dat denkers, intellectuelen, filosofen en andere belanghebbenden allemaal ooit wel eens hebben opgehangen, zij het over beeldende kunst, zij het over de politiek, zij het over de essayistiek. De functie van dat soort verhalen is tweeledig: ten eerste speelt het in de kaart van de critici zelf; ten tweede beantwoordt het aan een door en door humanistische nood.

De klaagzangen worden vaak, en niet altijd onterecht, door het andere kamp (en dat zijn dan niet de eigenaars van de mediatieke productiemiddelen, maar al hun secondanten) gereduceerd tot machtsclaims, tot de amechtige zelfpromotie van een verkoper die beseft dat zijn waar sterk in waarde gedaald is. Als een literaire criticus zit te zeuren over de teloorgang van de literaire kritiek, dan is dat natuurlijk altijd ook een ik-boodschap: geef mij meer plaats. Daarom is bovenstaand verhaal, behalve waar, ook als strijdmiddel tegen de secondanten niet echt effectief – het kan altijd worden afgedaan als verkapt opportunisme – een contributie aan de beschaving die op hypocrisie drijft, waarbij welbegrepen eigenbelang in sociaal aanvaardbaardere vertogen over het algemeen belang wordt ingekapseld.

Tegelijk is het een nuttige vorm van hypocrisie, als men tenminste bereid is om de objectieven van de Verlichting nog serieus te nemen: het stelt steeds weer die vragen voorop die uitzicht geven op een betere versie van de mens. De niet aflatende nadruk op nuance, complexiteit en counterscreening (waarbij ook het omgekeerde van de onderzochte hypothese op geldigheid wordt getest) kleurt het onderzoek naar de economische mogelijkheidsvoorwaarden van elke vorm van kritiek. Als ik hierboven relatief veel tijd heb besteed aan een sectorspecifieke variant op een al bij al vrij bekend verhaal, dan is dat omdat ik van mening ben dat die kritiek, hoe beperkt het effect ervan ook, steeds opnieuw moet worden geformuleerd. Dat wil ook zeggen dat ik het jammer vind dat ik in de boekenbijlage te weinig belangrijke stemmen terugvind; en dat wil dus niet zeggen dat ik de bijlagen als zodanig wil afvallen, noch dat ik wil meehuilen met de wolfjes die zich met een cynische arrogantie afwenden van de waan van de mediadag om uitsluitend nog Adorno te lezen.

Dat oeverloze geruzie tussen de populisten en de elitairen is volgens mij de verkeerde strijd. Niet omdat er geen wederzijdse kritiek mag zijn – die moét er zelfs zijn – maar wel omdat de kritiek bijna nooit inhoudelijke kwesties aansnijdt. Het gaat veel te vaak over bijzaken: over te veel kleur op de voorpagina, over de grootte van het lettertype, over knipselacties, over sterrenquoteringen op het einde van een bespreking. Het is veel belangrijker om een ernstig debat te voeren over de kwaliteit en het engagement van de besprekingen als dusdanig. Bovendien is de strijd tussen krantencommerçanten en intellectuelen ook een verkeerde strijd omdat de invalshoeken van beide partijen belangrijk blijven: er zijn zowel Adornospecialisten nodig als vulgariserende stukken over diezelfde Adorno. Het punt is dat er tussen beide kennisdomeinen, tussen beide informatienetwerken een dialoog moet blijven bestaan, en dat de culturele segregatie vandaag zo sterk lijkt te zijn geworden, dat dat gesprek onder druk is komen te staan. Omdat het krantenmedewerkers aan de tijd ontbreekt om te lezen wat belangrijk is, om nog met een ware kritische instelling – en dat is dan een instelling die niet gericht is op een eindevaluatie, maar op een analyse – richtinggevende teksten te lezen, is de doorstroming van gespecialiseerde kennis steeds minder gegarandeerd. Anderzijds vinden een aantal specialisten-cultuurcritici het al voldoende om te zeggen dat De Standaard nu al op De Morgen begint te gelijken om zich verder niets meer van het volkse gebekvecht aan te trekken.

1920

Ook in 1920 maakte men zich daar druk over. In zijn nog steeds zeer lezenswaardige stuk ‘The Perfect Critic’ wond TS Eliot zich op over twee vormen van slechte critici: de ene is lui en weegt de woorden niet; de ander verbindt zijn contingente emoties met een bepaald kunstwerk. Volgens Eliot is kritiek niet in de eerste plaats een emotionele aangelegenheid waarbij de hoogstindividuele psychologie van de recensent van doorslaggevend belang is: zeggen of een werk goed of slecht is, kan een nuttige bijzaak zijn, maar die bijzaak moet steeds voortvloeien uit een analyse van de betekenis van het werk Dat is de hoofdactiviteit van de criticus en het oordeel komt daar vanzelf bij kijken, het is – hij gebruikt het woord niet zelf, maar het geeft wel zijn punt kernachtig weer – een epifenomeen.

Het is misschien wel typisch voor zijn tijd – en dat is vandaag een verademing – dat Eliot niet te veel tijd besteedt aan de eisen die de media stellen aan de kritiek. Vandaag is het, zoals hierboven ook al bleek, heel natuurlijk om een splitsing te maken tussen de krantenrecensie en het essay; waarbij men bij het eerste de hete adem van het dictatoriale publiek veel harder in de nek voelt. Essaybundels behoren tot de vanity press van een uitgeverij: hun legitimering komt niet uit de verkoopscijfers, maar uit het symbolisch kapitaal dat een uitgeverij wenst te vergaren. Ook dat kan volgens mij worden verklaard aan de hand van de culturele kloof tussen verschillende bevolkingsgroepen, zoals die al herhaaldelijk door iemand als Koen Pelleriaux – maar lang niet alleen door hem – geconstateerd werd. Vandaag is de aard van de kritiek noodzakelijk aangepast aan het medium: niet alleen qua stijl en moeilijkheidsgraad maar ook qua inhoud. Men richt zich veel meer op een publiek, en aan de andere kant zijn er ook steeds meer gespecialiseerde discours (vooral in de academische wereld gaat de specialisering onverminderd voort). Verder zijn literaire kritieken altijd ook politiek geladen en die cultuurpolitieke inhoud is afhankelijk van de media waarin de kritiek verschijnt. (Dat is iets wat Eliot curieus genoeg onderbelicht laat, en in die zin is zijn kritiek uit een God’s eye view geschreven, zoals ik later nog zal illustreren). Als recensent is het van cruciaal belang dat men zich van zijn publiek bewust is. In De Witte Raaf is het een statement om te proberen voorbij de deconstructie te gaan, om termen als ‘authenticiteit’ opnieuw te gebruiken zonder er vier zinnen met pre-emptieve aanhalingstekens bij te zetten; in De Morgen is het een goed idee om de ideologische lading van naturaliserende begrippen juist in de verf te zetten; ja om zelfs het genre ‘recensie’ onder druk te zetten en te gaan bevragen in de recensie zelf.

Het belang dat Eliot aan de criticus toeschrijft is niet min – er moet hierbij worden opgemerkt dat hij ook zelf een criticus was. Uiteindelijk is de criticus voor hem niets minder dan een schepper van ideeën. En niet van onzin, die voor hem een hoogtepunt bereikt in een uitspraak van een modale criticus in de toenmalige krant: ‘poetry is the most highly organized form of intellectual activity.’ Eliot merkt schamper op dat de bekendste uitspraken van de negentiende-eeuwse Matthew Arnold misschien meer vragen in het leven roepen dan ze beantwoorden, maar dat zijn zinnen tenminste nog betekenis hadden. Wat betekent het om te zeggen dat de poëzie de meest georganiseerde denkactiviteit is, als men het niet vergelijkt met de fysica, de astronomie of de pure wiskunde? Men moet niet ver zoeken om in de boekenbijlagen van vandaag nog veel straffere voorbeelden van ongenuanceerde uitspraken te vinden.

Ook Eliots andere klacht is vandaag nog relevant: het grootste deel van zijn lezing maakt brandhout van wat hij de ‘impressionistische’ of ‘esthetische’ kritiek noemt. Hij heeft het over een zekere Mr Symons die over Antony and Cleopatra schrijft in termen van de ervaringen die hij er zelf bij heeft: ‘In her last days Cleopatra touches a certain elevation … she would die a thousand times, rather than live to be a mockery and a scorn in men’s mouths … she is a woman to the last … so she dies.’ Hoewel Symons hier niet de ik-persoon in beeld brengt, ziet Eliot dat het hier toch gaat over de impressies van één persoon. Bovendien haalt hij uit naar het navertellen van de plot en het becommentariëren ervan – kleine anekdotes die de criticus te binnenschieten (zoals dat gebeurt bij de artistieke ervaring zelf), een collectie van persoonlijke notities. Eliot zegt niet dat dat nutteloos is – het kan een ingang bieden in een bepaalde soort van kunst. En inderdaad, als Luc Tuymans, om eens naar een andere discipline te verwijzen, in de video bij zijn tentoonstelling in Tate Modern zegt waarom zijn schilderij ‘Gaskamer’ zo problematisch is, dan kan dat een ingang bieden in het werk van Tuymans in het algemeen, hoe problematisch zo’n uitleggende kunstenaar ook is. Dat soort kritiek, die past bij de al eerder aangehaalde Habermasiaanse visie op de criticus/journalist als bemiddelaar tussen specialisten en massa, is niet slecht, maar reduceert de criticus tot een bescheiden instrument in dienst van het openbreken van een kunstwerk.

Een ander gevaar van de impressionistische kritiek is dat men in zijn kritiek ook een beetje artiest wil zijn en zeer literair gaat schrijven; waarbij er meer aandacht gaat naar het vinden van een tekenend adjectief om de esthetische ervaring te beschrijven dan naar een verduidelijking van de betekenis van het werk. Eliots psychologiserende verklaring is dat een Symons (anders dan bijvoorbeeld Swinburne, die naast criticus ook dichter was) een artistieke impuls de vrije loop laat die elders geen kanaal vindt.

Belangrijker voor ons is zijn opmerking over wat hij de ‘abstracte’ stijl noemt. Eliot gruwt van al te persoonlijke ontboezemingen, maar laat zich niet misleiden door vocabulaire of jargon. Hij last een opmerking over filosofisch taalgebruik in, wat hij hier vreemd en inspirerend genoeg gelijkstelt met inexact en vaag taalgebruik: volgens Eliot hebben de woorden aan exactheid verloren. Bovendien vindt hij dat de onwetendheid groter is geworden met de accumulatie van de kennis – een statement dat de continuïteit tussen 1920 en vandaag laat zien. De these van Eliot is dat men dan in de verleiding komt om met emoties gedachten te vervangen. Maar zijn grote voorbeeld is dan toch weer een filosoof. Volgens Eliot blijft Aristoteles altijd naar het object zelf kijken – en zijn kritiek is voor Eliot ‘operating the analysis of sensation’; wat weinig te maken heeft met de prescriptieve geschriften van Horatius en Boileau, die hun eigen poëtica opleggen, wetten opstellen en vooral ook een evaluatie geven. Heel even maakt Eliot toch plaats voor het belang voor het ‘format’ (hij heeft het over ‘saving time’ als excuus voor de dagbladrecensenten), maar eigenlijk moet een criticus enkel verhelderen, niet oordelen – ‘the reader will form the correct judgment for himself’, terwijl er altijd de neiging is ‘to legislate rather than to inquire’.

Een literaire criticus zou geen emoties mogen hebben behalve diegene die worden opgeroepen door het kunstwerk en dat zijn misschien geen emoties, oreert Eliot delfisch. Coleridge, bijvoorbeeld, is geen slecht criticus, maar hij laat zich teveel leiden door metafysische beslommeringen en dus door emoties. De criticus heeft een wetenschappelijke blik nodig en een superieure sensibiliteit die ontstaat door ‘wide and profound reading’ die een constante dynamiek van impressies genereert.

Always historicize

Deze observaties van een zeer geëngageerde en schrandere observator van het literaire leven ten tijde van de hoogdagen van het modernisme stellen een aantal problemen van de hedendaagse literaire kritiek op scherp. Ten eerste ontmaskeren ze abstracte woordenkramerij én een overdaad aan anekdotiek als een narcistisch feest van het sentiment. Het eerste vind je vrijwel nooit meer in de dagbladrecensies, maar zie je constant opduiken in catalogusteksten of in verhandelingen van academici die de artistieke praktijk van deze of gene kunstenaar een wetenschappelijk cachet moeten verlenen. Het tweede vind je wel al te vaak in de krant terug. Ten tweede is zijn tekst vooral ook een oproep om de literatuur zelf zo serieus te nemen zodat men bij de kritiek goed nadenkt over de betekenis van het werk alvorens het tot een fantastisch of juist miserabel werk uit te roepen. Eliot schrijft over de Divina Commedia dat men ook als men niets van het werk kent gegrepen kan worden door de schoonheid. Maar dat gevoel beschouwt hij als een individuele emotie. De onwetende kunstminnaar kan het verschil niet zien tussen een kunstwerk en de emoties die een kunstwerk oproept.

‘Always historicize’: Fredric Jamesons adagium indachtig moet ook Eliot in zijn tijd geplaatst worden en dan getuigt zijn doorgedreven aristotelisme van een ideologische onschuld die vandaag niet meer serieus kan worden genomen. Uiteindelijk is het doel van de kritiek bij hem een zeer statische conclusie, waarmee hij zelf in het geëmotioneerde rijk van de metafysica dreigt te belanden. Zijn uiteindelijke conclusie, een ‘generalized statement of literary beauty’ – zie ook de ideeën van Thomas van Aquino over stasis die in zijn Portrait of the Artist as a Young Man gretig door tijdgenoot James Joyce werden opgepikt – getuigt van een verlangen naar de pure contemplatie, een soort van esthetische ataraxie of zelfs een nirwana-achtige toestand waarin men niets meer voelt, maar alleen nog ziet. Ook de kiemen van het structuralisme zijn zichtbaar: percepties vormen een systeem, geen ongedifferentieerde massa, maar de limieten van dat denken werden in die tijd nog lang niet zo scherp uitgelijnd als pakweg veertig jaar later.

Tot slot kan men zich ook afvragen of het werkelijk zo’n goed idee is om de emotie weg te filteren bij kritiek? Misschien is het mogelijk om een middenweg te vinden waarbij de meest persoonlijke associaties worden vermeden en waarin reflectie op die meest persoonlijke reacties de ervaringsmassa tot een herkenbaar, begrijpelijk abstractieniveau kunnen transformeren. Zo kan de lezer van de recensie of het kritische essay niet alleen in het werk binnen geraken en zich een beeld vormen van waar het werk over gaat, maar krijgt die ook iets wezenlijks te lezen over de betekenis van het werk zelf. Eliot heeft last van zuiverheidswaan, maar ook hij moet beseft hebben dat die zogezegde zuivere begrippen ook niet zo zuiver zijn, dat ze dat niet waren in zijn tijd maar ook niet in de tijd van de scholastici naar wie hij zo graag verwijst. Dat een esthetische ervaring los zou staan van de emoties die tijdens die ervaring worden beleefd, dat herkenbaarheid of zelfs troost geen uitstaans zouden hebben met artistieke ervaringen, dat is van een sciëntisme dat vandaag nog te weinig verdacht is.

La vérité est bonne

Het tweede deel van de schitterende verzameling Dits et Ecrits van Michel Foucault, die in 2001 bij Gallimard in de Quarto-verzameling verscheen, opent met een tekst naar aanleiding van een boekpublicatie over de affaire Mirval. Patrick Mirval was een twintigjarige athleet die in verdachte omstandigheden in een gevangenis overleed – wellicht omdat hij werd afgetuigd door de bewakers. Het gerechtelijk onderzoek werd gesmoord in juridische kwesties. Wat Foucault over deze veel urgentere zaak schrijft kan ook naar deze discussie worden getransponeerd:

On a trop tendance à choisir une des deux voies: ou bien on démasque, on empoigne l’adversaire, on donne à l’ennemi un visage et un nom: solution de violence et de courage, hâtive parfois et plus symbolique qu’exacte. Ou bien on montre que nul n’est responsable, sauf la grande mécanique de l’Etat ou le pourissement général de la société: ce sont les voies toujours sûres et souvent inutiles de la critique abstraite.

In deze context wil dat zeggen dat iedereen zijn verantwoordelijkheid moet opnemen: dat elk stuk telt, dat elke recensie zijn belang heeft en dat een essay dat op de automatische piloot wordt geschreven, een vorm van schuldig verzuim is. Niet dat ik het belang van de recensent of zelfs de intellectueel wil overschatten – ik acht zijn of haar maatschappelijk belang eerder klein. Hij of zij moet zich echter bewust zijn van zijn of haar verantwoordelijkheid. Wanneer hij andermans genuanceerde analyse van de zaak Mirval aanprijst, zegt Foucault het heel precies, een beetje metafysisch, een beetje emotioneel ook:

Votre analyse montre concrètement ce que peut être la tâche aujourd’hui d’un intellectuel: tout simplement, le travail de la vérité. Beaucoup, depuis des années, se demandent avant de parler, ou plutôt cherchent à démontrer tout en parlant qu’ils ont l’idéologie “juste”. Mais la vérité, ça existe, avec du pouvoir et des effets, avec des dangers aussi. Et plutôt que de se laisser prendre encore une fois aux débats sur l’idéologie, la théorie et la pratique, si la tâche politique de maintenant n’était pas de produire de la vérité, de l’objecter partout où c’est possible, d’en faire un point de résistance irréductible.

Dat is de uiteindelijke inzet van de literaire kritiek. Wie de literatuur niet serieus neemt, moet erover zwijgen, wie haar wel ernstig neemt, moet dat tonen. Als het werk slecht is, dan neemt een auteur de literatuur zélf niet serieus, en dan moet dat de basis van de kritiek zijn. Als het goed is, gaat de goede criticus na welke waarheid de schrijver op het spoor is en probeert die opnieuw te formuleren. Op die manier wordt de waarheid van de auteur blootgesteld aan de eigen waarheid die nooit bestaat maar een leven lang vorm krijgt.

 

Uit yang 2004 nr. 4, ‘Zonder afstandsbediening’. Bert Bultinck is nu (2014) Nieuwsmanager bij De Standaard.