Over de vooruitgang

Een nieuwjaarsboodschap van Paul Valéry, vertaald door Piet Joostens. Oorspronkelijke titel: ‘Propos sur le progrès’, uit Regards sur le monde actuel (1929). Eerst gepubliceerd in yang 2000/1, geheel herzien voor nY-web.

TOT VOOR KORT hadden kunstenaars het niet zo begrepen op wat men Vooruitgang noemde. In de verwezenlijkingen van hun tijd konden ze daar niet veel van merken, even weinig als wat de filosofen ervan terugvonden in de toenmalige zeden. Kunstenaars hekelden de barbaarse daden van de kennis, de brutale ingenieursingrepen in het landschap, de dwingelandij van de mechaniek en de vereenvoudiging van de menselijke typologie die de almaar complexer wordende collectieve organen moest compenseren. Reeds rond 1840 weerklonk verontwaardiging over de eerste gevolgen van een maatschappelijke verandering die nog in haar kinderschoenen stond. De romantici waren tijdgenoten van Ampère en Faraday, maar de wetenschap werd door hen gewoon genegeerd of geminacht. Ze hadden hoe dan ook alleen aandacht voor die aspecten die het meest tot de verbeelding spraken. Hun geesten verschansten zich in eigenhandig gewrochte middeleeuwen en sloegen op de vlucht voor de chemicus in de alchemist. Alleen in de Legende of de Geschiedenis voelden ze zich thuis – dus aan de andere kant van de Natuurkunde. Het georganiseerde bestaan verruilden ze angstvallig voor hartstochten en emoties, waarrond ze een hele cultuur, ja zelfs een komedie wisten op te zetten.

Ziehier evenwel een curieuze tegenstrijdigheid in de intellectuele houding van een groot man uit die tijd. Edgar Poe, die als een van de eersten een beschuldigende vinger uitstak naar het nieuwe barbarendom en het moderne bijgeloof, was tegelijk de eerste schrijver die met het idee speelde om in de literaire productie, in de kunst van het vormen van ficties en zelfs in de poëzie de zin voor analyse en berekende constructie te introduceren: dezelfde geest waarvan hij anderzijds de uitwassen en wandaden betreurde.

Kortom, de afgod van de Vooruitgang beantwoordde aan de afgod van de vervloeking van de Vooruitgang: zo ontstonden er twee clichés.

Wat ons betreft, wij weten niet goed wat te denken van al die wonderlijke veranderingen rondom en zelfs binnen in ons. Nieuwe krachten, ongeziene gênes – de wereld heeft nooit zozeer het raden gehad naar de richting die ze uitmoet.

Terwijl mijn gedachten uitgingen naar de antipathie van kunstenaars tegenover de vooruitgang, kwamen me een aantal bedenkingen voor de geest. Ik geef ze voor wat ze waard zijn; oordeelt u zelf maar of u er iets mee kunt.

In de eerste helft van de negentiende eeuw ontdekt en definieert de kunstenaar zijn opponent: de bourgeois. Die figuur is symmetrisch aan die van de romanticus. Bovendien worden hem allerlei tegenstrijdige eigenschappen toegedicht, want men maakt hem tegelijk tot een slaaf van de routine en een dwaze aanhanger van de vooruitgang. De bourgeois houdt van alles wat degelijk is en gelooft in vervolmaking. Hij belichaamt het gezond verstand en de gehechtheid aan de meest tastbare werkelijkheid, maar hij gelooft ook dat de levenskwaliteit almaar zal verbeteren. De kunstenaar van zijn kant ontfermt zich over het domein van de ‘Droom’.

Nu heeft het tijdsverloop – of nog, de demon van de onverwachte combinaties (hij die uit het bestaande de meest verrassende gevolgen trekt en ermee samenstelt wat zal bestaan) – tussen twee volstrekt tegengestelde begrippen voor zijn plezier een hoogst opmerkelijke verwarring gesticht. Het bovennatuurlijke en het positieve zijn namelijk een verbazend sterke alliantie aangegaan, en beide erfvijanden hebben samengezworen om ons bestaan te betrekken in een oneindige wedloop vol gedaanteveranderingen en verrassingen. Je kunt stellen dat de mens eraan went om elke vorm van kennis als voorbijgaand te beschouwen en iedere stand van zaken in zijn bezigheden en relaties als voorlopig te aanzien. Dat is nieuw. Het statuut van het leven in zijn algemeenheid moet steeds meer rekening houden met het onvoorziene. Het reële is niet langer duidelijk afgebakend. Plaats, tijd en materie bieden vrijheden waarvan niemand het bestaan kon vermoeden. Striktheid zet tot dromen aan. Dromen worden werkelijkheid. Op het gezond verstand, dat keer op keer tot zwijgen wordt gebracht en wordt gehoond doordat een paar zaken door een gelukkig toeval goed zijn verlopen, doet men alleen nog een beroep uit onwetendheid. De waarde van de gemiddelde evidentie vervalt in het niet. Het feit dat oordelen en meningen algemeen aanvaard zijn, verleende hun vroeger een onoverwinnelijke kracht, maar is nu van geen tel meer. Wat ooit door iedereen, altijd en overal werd geloofd, blijkt nauwelijks nog van enig gewicht. Tegen een vorm van zekerheid, ontstaan uit de gelijklopende meningen of getuigenissen van een heleboel mensen, staat nu de objectiviteit van wat door een klein aantal specialisten wordt geregistreerd, gecontroleerd en geïnterpreteerd. Misschien was de waarde die men ooit hechtte aan unanimiteit (de basis voor onze zeden en onze burgerlijke wetten) slechts een gevolg van het genoegen dat de meeste mensen erin scheppen wanneer zij het onderling met mekaar eens zijn en gelijk zijn aan hun gelijken.

Zowat alle oude dromen van de mensheid, alles waar wij in onze fabels een plaats aan hebben gegeven – vliegen, diepzeeduiken, verschijningen van dingen die er niet zijn, de stem die wordt vastgelegd, getransporteerd en losgekoppeld van haar geluidsbron en van het tijdstip waarop zij tot stand kwam – alsook tal van rariteiten die wij ons vroeger niet eens konden voorstellen – kwamen uiteindelijk los van het domein van het onmogelijke en de verbeelding. Het fabelachtige is deel van de commercie. De productie van mirakelmachines werd de broodwinning van duizenden individuen. De kunstenaar echter heeft in deze droomfabriek niet de minste rol gespeeld. Ze is het product van wetenschap en kapitaal. De bourgeois zette zijn geld op fantasmen en speculeert op de teloorgang van het gezond verstand.

Op het toppunt van zijn heerschappij bezat Lodewijk XIV nog geen honderdste van de macht over de natuur, van de middelen om zich te ontspannen en de geest te cultiveren en te prikkelen waar zo veel minder bevoorrechte mensen van nu over beschikken.

Ik heb het hier weliswaar niet over het genot om te heersen, mensen te doen plooien, te intimideren, te verblinden, te kwetsen of vergiffenis te schenken: dat is goddelijke en theatrale machtswellust. Nee, ik heb het over tijd, afstand, snelheid, vrijheid, beelden van over de hele wereldbol…

Vandaag kan een jong, gezond en redelijk welstellend mens gaan en staan waar hij maar wil, vrolijk door de wereld reizen en elke avond in een paleis slapen. Hij kan zijn leven op talloze manieren vormgeven, proeven van liefde, van zekerheid, zowat overal. Als hij bovendien niet onintelligent is (meer diepzinnigheid is daar niet voor nodig) kan hij genieten van het beste wat er is en zich keer op keer omtoveren tot een gelukkig mens. Zelfs de machtigste vorst is niet benijdenswaardiger. Het lichaam van de grote Zonnekoning was niet half zo gelukkig als het zijne, of het nu gaat om koude of hitte, huidziekten of spierpijn. Was de koning ziek, dan waren zijn helpers hem slechts een schrale troost. Hij had geen keus, hij moest maar onder de veren blijven steunen en kreunen, zonder hoop op de plotse verlichting of gevoelloosheid waarmee de chemie het minste lijden van de moderne mens kan verzachten.

Het mag duidelijk zijn: op het vlak van vermaak, pijn, verveling en het voeden van allerlei vormen van nieuwsgierigheid, stellen een heleboel mensen het een stuk beter dan hij die zich tweehonderdvijftig jaar geleden de machtigste man van Europa kon noemen.

Als de immense veranderingen die wij meemaken en die ons op sleeptouw nemen niet ophouden, als er een einde komt aan alle resterende gebruiken en als de levensnoodzakelijke behoeften en middelen op een heel andere manier worden georganiseerd, dan zullen uit die compleet nieuwe tijden weldra mensen voortkomen die door geen enkele denkgewoonte nog aan het verleden vasthangen. De geschiedenis zal een opeenvolging van vreemde, schier onbegrijpelijke verhalen lijken, want niets zal nog vergelijkbaar zijn met toestanden uit het verleden. Niets uit het verleden zal in hun heden blijven doorleven. Al wat het zuiver fysiologische aan de mens overstijgt, zal gewijzigd zijn, aangezien onze ambities, ons politiek systeem, onze oorlogen, zeden en kunsten dezer dagen aan een regime van uiterst snelle substituties zijn onderworpen. Zij worden echter meer en meer afhankelijk van de positieve wetenschappen en vloeien bijgevolg steeds minder voort uit het verleden. Het nieuwe feit wordt stilaan even belangrijk als de traditie en het historische feit dat tot nog toe zijn geweest.

Nu al mag en moet iemand uit de Nieuwe Wereld die Versailles bezoekt al die stijve figuren in nobele paradehoudingen, gehuld in een hoop dood haar en geborduurde stoffen, met dezelfde verbaasde ogen bekijken als wijzelf, wanneer wij in het Museum voor Volkenkunde een blik werpen op de in veren of huid gehulde poppen die priesters of stamhoofden van uitgestorven volkeren moeten voorstellen.

Een van de zekerste en wreedste gevolgen van de vooruitgang bestaat er dus in dat hij aan de dood een straf toevoegt, een die vanzelf almaar zwaarder wordt naarmate de algehele verandering der gewoonten en ideeën zich scherper aftekent en in een stroomversnelling terechtkomt. Doodgaan was nog niet erg genoeg; nu moet je ook nog eens onbegrijpelijk worden, op het belachelijke af. Of je naam nu Racine of Bossuet was, uiteindelijk beland je in dat bizarre, bonte, getatoeëerde en ietwat angstaanjagende gezelschap dat aan ieders glimlach wordt blootgesteld, in zuilengangen te kijk wordt gezet en gaandeweg aansluit bij de geprepareerde vertegenwoordigers van de dierenverzameling… Vroeger probeerde ik me nog een gunstig beeld te vormen van wat men vooruitgang noemt. Als ik iedere overweging van morele, politieke of esthetische aard wegcijferde, kwam vooruitgang slechts neer op een razendsnelle en erg gevoelige toename van de door de mensen bruikbare (mechanische) kracht en van de zo groot mogelijke precisie van hun vooruitzichten. Extra paardenkracht, een aantal controleerbare cijfers na de komma, dat zijn coëfficiënten die de voorbije eeuw ongetwijfeld in hoge mate zijn toegenomen. Denk maar aan alle energie die we dagelijks in al onze verschillende motoren opbranden, denk aan de energievoorraden die we wereldwijd vernietigen. Een straat in Parijs gaat tekeer en siddert als een fabriek. ‘s Avonds word je er bijna verblind door een feestelijke schittering, een lichtschat die wijst op extreme spilzucht, haast schuldige gulheid. Is die verkwisting geen openbare en permanente noodzaak geworden?

Wie weet wat een doorgedreven analyse van onze stilaan zo vertrouwde excessen aan het licht zal brengen? Misschien denkt iemand die op voldoende afstand toekijkt en ons beschavingspeil gadeslaat wel dat de Grote Oorlog niets meer was dan een buitengewoon treurig, maar direct en onvermijdelijk gevolg van onze groeiende middelen? De draagwijdte, tijdsduur, intensiteit, en zelfs de wreedheid van die oorlog stemden overeen met de omvang van ons vermogen. De oorlog was van dezelfde grootteorde als onze rijkdommen en onze industrie in vredestijd, qua proporties even verschillend van vroegere oorlogen als ons actie-instrumentarium, onze materiële voorraad en onze overvloed dat vereisten. Maar het ging niet alleen om een verschil in proporties. In de fysieke wereld kun je niets groter maken zonder dat er binnen de kortste keren ook iets aan de hoedanigheid verandert; alleen in de zuivere meetkunde bestaan er zulke figuren. De wet van de gelijkvormigheid is nauwelijks meer dan een wensdroom. Je kunt de laatste oorlog onmogelijk beschouwen als een eenvoudige uitvergroting van de conflicten van weleer. De vorige oorlogen waren lang voorbij alvorens de betrokken naties reëel waren uitgeput. Net zoals goede schakers hun partijtje opgeven vanwege één enkel verloren schaakstuk. Als het oorlogsdrama ten einde liep, dan gebeurde dat op grond van een soort conventie, en de gebeurtenis die besliste over de ongelijkheid van de strijdkrachten was eerder symbolisch dan effectief. Nog maar een paar jaar geleden hebben wij echter kunnen vaststellen hoe de modernste oorlog fataal doorgaat tot de vijand erbij neervalt, tot zelfs diens laatste reserves één voor één zijn opgebruikt in de vuurlinie. De beroemde uitspraak van Joseph de Maistre, dat een veldslag verloren is zodra je dénkt dat je hem verloren hebt, heeft zelf zijn oude geldigheid verloren. Nu is een veldslag ook écht verloren, omdat er gebrek is aan manschappen, brood, goud, kolen en petroleum, niet alleen in het leger, maar in alle lagen van de bevolking.

Van alle vooruitgang die werd geboekt, is geen enkele zo opmerkelijk als die van het licht. Tot voor kort was dat alleen een schouwspel voor de ogen. Het was er, of het was er niet. Het plantte zich voort in de ruimte, waar het botste op materie die het min of meer wijzigde, maar er hoe dan ook vreemd aan bleef. Nu plaatst het licht de wereld voor een groot raadsel. De lichtsnelheid zegt iets essentieels over het universum, dat er bovendien door wordt ingeperkt. Men denkt dat licht massa heeft. De studie van lichtstralen maakt brandhout van onze opvatting van een lege ruimte en een zuivere tijd. Licht en materie blijken mysterieus gegroepeerde gelijkenissen en verschillen te vertonen. Het licht, ooit hét symbool voor volledig, helder en volmaakt inzicht, raakte verwikkeld in wat je een intellectueel schandaal kunt noemen. Samen met de materie, zijn medeplichtige, komt het licht in opspraak in het proces dat het discontinue aanspant tegen het continue, de waarschijnlijkheid tegen de afbeeldingen, de eenheden tegen de grote getallen, de analyse tegen de synthese, de verborgen werkelijkheid tegen de intelligentie die haar voortdurend achternazit – kortom, het proces van het onbegrijpelijke tegen het begrijpelijke. Men zegt dat de wetenschap hiermee voor haar heetste hangijzer komt te staan. Maar het komt wel goed.

Vertaling Piet Joostens, 2000-2011