nY #14 is verschenen

 

Onlangs verschenen, op papier en digitaal:

 

Cover
> inhoudsopgave

Nooit meer vergeten. Wat niet? Geen woorden voor!

De intro

 

Van de website van Nederlandse auto- en toeristenvereniging ANWB: ‘Drie dagen sfeervolle gezelligheid in Ieper! Voor velen is Ieper het middelpunt van de herdenking van de Eerste Wereldoorlog. De velden rond de stad zijn bezaaid met zeer goed onderhouden begraafplaatsen. Maar ook is deze vestingstad dé ideale uitvalbasis om het Vlaamse Heuvelland per fiets of te voet te verkennen.’

Bij herdenkingsrituelen voor afgrijselijke historische gebeurtenissen horen standaardformules, meestal variaties op ‘wij mogen dit nooit vergeten’. Juist dergelijke platgetreden formuleringen onttrekken de gruwelijkheid van de gebeurtenis aan het zicht. Toen het Nederlands elftal vlak voor het EK voetbal op bezoek ging in Auschwitz, rapporteerden de topsporters en hun begeleiders hierover in een taal die op allervroomste wijze de voorschriften van de herdenkingsindustrie volgden. Het leidde tot prachtige nieuwsberichten, zoals deze op nu.nl:

‘Net in Auschwitz geweest’, twittert Ron Vlaar woensdag. ‘Geen woorden te vinden die beschrijven wat dat met je doet. Dit mogen we nooit vergeten.’
Khalid Boulahrouz is het eens met de woorden van zijn teamgenoot. ‘Auschwitz, geen woorden om het te beschrijven.’
Volgens experts was het bezoek aan het voormalig vernietigingskamp een verstandige keuze. ‘Dat het bezoek te hard aankomt is niet waarschijnlijk, vooral door de mentaliteit van topsporters’, zei sportpsycholoog Harry Kraan.
‘Het is wel verstandig om er na het bezoek over te praten. Je moet het wel relativeren.’

We mogen het nooit vergeten. Wat niet? Daar zijn geen woorden voor! Maar je moet het wel relativeren. Na Auschwitz is dan misschien geen poëzie meer mogelijk, maar gelukkig nog wel voetbaljournalistiek.

*

Binnen niet al te lange tijd is het honderd jaar geleden dat een totaal nieuw soort gewapend conflict zijn intrede in de geschiedenis deed. De Grote Oorlog wordt veelal gezien als het eind van het heroïsche beeld van oorlog, doordat hij de mens toonde als vervangingsproduct, als per megaton doodbaar vlees. Nu deze conflictvorm, passend bij ons technocratische kapitalisme van de massaproductie, zijn eeuw gaat halen, bereidt de toeristische branche zich voor op de grootschalige viering: de presentatie van Ieper als toeristische attractie is daarvan de omineuze voorbode.

Het lijkt een krankzinnige spiegeling van het enthousiasme waarmee de Eerste Wereldoorlog werd ingegaan. Heerste er eertijds een verlangen naar het grootse en allesbeslissende van de gewapende strijd, nu lijken we te maken te hebben met een extreem uitgevlakte vorm van nostalgie, met vleugjes quasi-verplichte ontreddering. Maar hoe zit het met de energie die de heroïek destijds had? Is die echt weg, via de route van de technologische massaslachtingen opgegaan in brochures voor dagjesmensen? Of heeft, ondanks alle gruwelen, het heroïsche nog een potentieel? En bestaat er wellicht zoiets als een oorlogspoëtica?

Vanuit deze vragen is nY een aantal teksten gaan verzamelen die de oorlogen van de afgelopen eeuw doorlopen en variaties laten zien op het beeld van de soldaat en de heroïek. In dit nummer (en in volgende nummers, want en marche naar het WOI-eeuwfeest blijven we zoeken naar alternatieve verbeeldingen van de oorlog) bezien we de oorlog en de soldaat vanuit het romantisch sublieme en de natuur, met een feministische en queer blik, in de relatie tot het epos, de filosofie en de politiek.

De kwestie ‘Oorlogspoëtica’ wordt voorafgegaan door een essay over de doorwerking van het romantische sublieme in Herman Gorters socialistische epos Pan, geschreven aan de vooravond van de Wereldoorlog. Johan Sonnenschein traceert hoe Gorter de sublieme ervaring van de Mont Blanc, voor hem bezongen door Percy Bysshe Shelley, wilde vertalen in een niet langer zuiver natuurlijke, maar historische kracht, die zou uitmonden in de communistische revolutie. Het opstel eindigt met de daadwerkelijke oorlog van 1914, die Gorter niet anders kon zien dan als een al te tastbare inlossing van het historisch sublieme.

Ook in de recente film War Horse van Steven Spielberg zijn oorlog en natuur verbonden. David Sneek ontleedt het inmiddels nostalgische perspectief van de filmtaal, die een eeuw na de grote industriële slachting ook zelf moet vrezen voor zijn eigen vervanging door nieuwe digitale technieken. Spielberg presteert het om de Grote Oorlog op te voeren als een idyllisch verleden, met een onschuldig paard als titelheld.

Maar natuur is moreel ongecodeerd en ambivalent. Geeft Spielberg de natuur een suspecte ideologische lading, de onlangs overleden Amerikaanse dichteres Leslie Scalapino geeft haar een veel minder sentimentele betekenis. In ‘Nooit’ is ‘Nacht’ – Samuel Vriezens vertaling van ‘Can’t’ is ‘Night’ uit de bundel Day Ocean State of Stars’ Night (2007) – worden natuur, oorlog en nacht met elkaar vermengd in wat je een heuse oorlogspoëtica zou kunnen noemen. Scalapino’s programma is ideologiekritisch: de dichter moet de propagandistische vertekeningen van de taal zelf bestrijden – of van ‘onze’ taal, want Scalapino zet alle verwijzingen naar een ‘wij’ consequent tussen aanhalingstekens. ‘Onze’ taal liegt over ‘onze’ handelingen in Irak en is niet langer in staat om werkelijke gebeurtenissen weer te geven. Dat is niet enkel een politiek, maar ook een poëtisch probleem. Als geen ander is Scalapino in haar werk op zoek naar een poëtica van de gebeurtenis: een taal die qua interne dynamiek, beweeglijkheid en weerbarstigheid de gelijke kan zijn van het werkelijke materiële gebeuren in de wereld, en van de niet in regels te vangen dynamiek van een mediterende geest. Alsof het geweld van de poëtische/meditatieve taal zich moet meten met het geweld van de wereld, dat normaliter onder propaganda verborgen blijft. Zo levendig als zij kan neemt Scalapino hiertoe de oorlog als strijdend element in haar gedicht op, wat leidt tot een tekst die op poëtisch niveau de strijd aangaat met de propaganda om de aard van ‘nacht’ – een herinnering, wellicht, aan Novalis’ Hymnen en de oorsprong van de sublieme romantische poëtica.

Gaat Scalapino de hedendaagse propaganda te lijf, bij Alice Notley wordt de complete epische traditie uitgedaagd door de waarheid van het vertellen tout court op het spel te zetten. Verheft het homerische epos vanuit de onvermijdelijkheid van het ritme het bezingen van de oorlog tot waarheid, Notley gaat juist op zoek naar moderner ritmes van de vertellerswaarheid, zonder de strijd te willen bezingen of de macht te dienen. Witte fosfor is haar eerste proeve van een nadrukkelijk feministische contra-epiek, die zij in later werk verder heeft uitgewerkt tot zangen op boeklengte. Het gaat erin niet om een strijd die gevoerd moet worden, maar juist om een strijd die voor de soldaat onmogelijk is te beëindigen – zelfs niet na zijn terugkeer uit Vietnam.

Het poëtisch project van Ton van ’t Hof, wiens weblog 1hundred1 naar een gedicht van Notley is vernoemd, is met haar epen te vergelijken, zij het dat hier een dichter spreekt die zelf probeert terug te komen uit de verschillende oorlogen waaraan hij, als kolonel in dienst van de luchtmacht, heeft deelgenomen. Eerder publiceerde Van ’t Hof in eigen beheer Aan een ster/She argued, waarin hij gebruikmaakt van flarf en conceptuele technieken om de ontreddering en het gebrek aan realiteitservaring te schetsen van het moderne oorlogvoeren. Gelegerd op een basis in Afghanistan, houdt hij zich vooral in zijn eigen kamer op. Op verzoek van nY publiceert hij nu de reeks ‘Ook als zij beduimeld is’, een retrospectief gedicht dat de ambivalente ervaringen en gevoelens onderzoekt die de deelname aan de eerste Golfoorlog oproept. Wederom is het niet zo duidelijk of de oorlogservaring heden ten dage nog wel een daadwerkelijke ontmoeting met de Ander inhoudt, of dat die ander enkel een stip op een buis is – niet veel meer dan een technisch geworden doelwit. Voor een ervaring van waarheid kan, suggereert de dichter, dan misschien beter de poëzie worden geraadpleegd.

Ook bij Jasmina Tešanović, Servische feministe, schrijfster en cineaste, gaat het over de manier waarop de oorlog buiten binnen woedt. Zij wil niet groots spreken en kiest, tegen het publieke propagandadiscours, voor een dagboek. Haar aantekeningen beginnen in de lente van 1998, toen de spanningen tussen Miloševićs regime en Kosovo escaleerden en duizenden (hoogopgeleide) Serviërs emigreerden. Tešanović maakte het conflict met Kosovo en de NAVO-bombardementen in 1999 in Belgrado mee, de stad waar ze werd geboren, waar ze moeder werd, en waar haar ouders op dat moment nog steeds de staat aanhangen. Wat het betekent om ‘de ander’ te zijn is een van de vragen waarop ze dag na dag een antwoord zoekt. Het Engelstalige dagboek werd online verspreid, verscheen in 1999 in Granta en werd al in verschillende talen vertaald, maar nog niet in het Nederlands. Hier een fragment.

De kwestie sluit (voorlopig dan) af met een lezing waarin Alain Badiou de figuur van de soldaat analyseert als drager van waarheid. De filosoof van de Waarheid schetst de transformaties van de historische potentie van de soldaat aan de hand van gedichten van Hopkins en Stevens en stelt dat de soldaat inmiddels zijn belangrijkste tijd als ‘heroïsche figuur’ heeft gehad. Dat hoeft echter niet het einde van heroïek als zodanig te betekenen. Naar grote oorlogen moeten we niet langer reikhalzend uitzien of er nostalgisch op terugblikken, maar misschien valt er ondanks alle bijkans transcendente gruwelen enerzijds en alle herdenkingskitsch anderzijds nog iets van te leren. Het heroïsche – de mogelijkheid om lijfelijk drager te zijn van een waarheidsproces – heeft na de aristocratische krijger en de democratische soldaat een nieuwe, zelfstandige drager nodig in de nieuwe eeuw. Gebeurt dat niet, dan zijn we gedoemd te blijven steken in onze tijd van verwarring en onrechtvaardigheid. Een pleidooi, wellicht, voor de voortzetting van Gorters project – voorbij aan de improductiviteit van de slachtpartijen van de eeuw.

*

Aansluitend op De kwestie brengt De omzet het kortverhaal ‘Hotel Jazz’, van de Deense cartoonist Storm P, alias Robert Storm Petersen. P schreef het verhaal in 1921 toen hij naar de Verenigde Staten reisde en daar terechtkwam in een wereld die door de oorlog en de jazz in een stroomversnelling was geraakt. De neutrale Deen wist niet wat hem overkwam en buitte zijn verwondering uit in een even naïeve als expressieve taal. Matthijs de Ridder dolf dit kleinood op en probeerde het te vertalen met Google Translate. Waarom hij zich toch genoodzaakt zag menselijke hulp in te roepen, legt hij uit in zijn vrolijke inleiding.

Kenneth Andrew Mroczek decoreert dit nummer met zijn patroonstudies van logo’s van private grootmachten wier producten en afgeleide activiteiten we kunnen linken aan toxische materie en genetische modificatie. Mroczeks studies raken aan het spookbeeld van een onzichtbare oorlog (denk aan het historisch hoge aantal deadly casualties door kanker) die door de uitdrukkingsloze logo’s onvermoeibaar wordt gemaskeerd.

In De zift buigt Hans Demeyer zich over de essaybundel Het geluk van de kunst van Marc Reugebrink. Hij noemt het een ‘belangrijk boek’, vindt er veel dat hem intrigeert en enthousiasmeert, maar krabt zich ook een paar keer achter zijn oren. Nieuwe poëzie is er van Geert Buelens, die in een vijfluik uit zijn bundel in wording Thuis terugkeert naar de jaren zeventig. Hij vindt in de vergeelde interieurs van toen voorafbeeldingen van zijn verwondering over het nu.

Onze gast Maartje Smits houdt ditmaal een poëtisch pleidooi voor het al wandelend verloren raken in de wereld van de code en de hyperlink: het internet, dat als dagdagelijkse omgeving onze natuurlijke soundscapes bijkans aan het vervangen is, en voor velen van ons, postfordiaanse subjecten, tot tweede natuur is geworden. De natuur van het internet – een verhaal waarin jij de held bent …?

 

De redactie