Next move, next

Erik Spinoy over Erik Lindner over het gedichtendagessay As/zteken (2012)

Een brief komt altijd op zijn bestemming aan. Alleen staat nooit van te voren vast wat die bestemming zal zijn.

Natuurlijk is ook mijn onlangs gepubliceerde gedichtendagessay As/zteken zo’n brief. Als elke tekst: in wezen dialogisch – geschreven in reactie op het woord van de ander, en vooruitlopend erop. Maar welk woord die ander uiteindelijk zal uitspreken, dat valt nooit met zekerheid te voorspellen.

Que sera, sera – zo luidt de titel van het bekende, door Doris Day vertolkte liedje uit Hitchcocks The Man Who Knew Too Much (1956). As/zteken varieert op die titel, ter formulering van een sleutelgedachte uit het essay. In het hoofdstukje ‘The future is not ours to see’ construeert het essay zichzelf als een interventie in het debat over de stand van de poëzie. Het effect van die interventie valt niet te voorspellen, als gevolg van ‘wat Derrida disseminatie noemt: je brengt een boodschap in omloop, maar wat er in reactie daarop gebeurt, schiet soms de meest onverwachte richtingen uit. […] Que sera, aura été.

Soms is het niet moeilijk om profetisch te zijn. Die ‘disseminatie’ is ondertussen aan de gang. As/zteken wordt gelezen en becommentarieerd, en die commentaren schieten, als een balletje in een flipperkast, soms ‘de meest onverwachte richtingen uit’.

De vergelijking met een flipperkast is geen kwade. Een speler kent de afloop van zijn spel niet vooraf, maar probeert natuurlijk wel om zo goed mogelijk te spelen. Niets belet me trouwens om ook na publicatie van As/zteken door te gaan met spelen. Zo bijvoorbeeld door te reageren op een bespreking van As/zteken door Erik Lindner in De Groene Amsterdammer. Lindner: een eerlijk en ontvankelijk criticus, verademing dus in het verzuurde klimaat van internet en blogosfeer.

Lindners commentaren zijn niet onwelwillend, maar wanneer hij As/zteken typeert als een aardig boekje dat vooral bestaat ‘uit losse stukken en flarden’ en als een ‘essay in pilvorm, wat nog aangevuld en uitgewerkt moet’, dan doet hij de tekst toch te kort. As/zteken is een poëticaal Liebigblokje: het gestolde extract van 25 jaar dichterschap en kritische reflectie daarover. Natuurlijk moet veel nog ‘aangevuld en uitgewerkt’, maar daar zijn dan een dik boek en een paar jaar de tijd voor nodig.

Jazeker: As/zteken is associatief opgebouwd en fragmentarisch. Dat wil niet zeggen dat het geen coherente visie formuleert. Die visie is een postpostmodernistische of een doorontwikkeld postmodernistische. Zoals bekend plaatst het postmodernisme de taal centraal, ten koste van het ‘ik’, het subject. As/zteken zet het ik weer in het midden, al is dat dan een heel ander ik dan uit de traditionele belijdende poëzie. Ook het postpostmoderne ik wordt gemaakt door de taal, maar in die taal doet zich iets voor dat op veelzeggende wijze scheeftrekt en vervormt. Dit inzicht fundeert en structureert het hele essay, dat – heel dialectisch – relativistisch begint (wij zijn het product van onze talige, ‘discursieve’ context), om daar vervolgens iets absoluuts tegenover te stellen: een even onzichtbare als onwrikbare rots, waarop de talige branding uiteindelijk moet breken.

Lindner blijkt ook moeite te hebben met de ‘gereserveerdheid’ en ‘afstandelijkheid’ die hij in As/zteken en in mijn werk in het algemeen terugvindt, en prijst daarom mijn bundel Dode kamer omdat hij vindt dat ‘de dichter [daar] op een aangrijpende wijze door zijn eigen afstandelijkheid heen breekt’.

Afstandelijkheid: harde kern van mijn dichterschap, maar ook van nogal wat andere poëten. Zie Van Ostaijen en Claus – niet toevallig de lichtende bakens van de Vlaamse lyrische traditie die ik in As/zteken oproep. Neem Van Ostaijen, in zijn bekende essay over Brueghel:

ziet men daar dan de distans niet, die de schilder van deze wereld scheidt, ziet men dan niet met welke objektiviteit hij tegenover deze gebeurtenissen staat, bijna alsof dit alles tot de doening van een hem vreemde soort hoorde!

Het citaat gaat over Brueghel, maar Van Ostaijen verwijst natuurlijk naar zijn eigen ‘manier om zich de dingen te denken’. De geciteerde passage gaat over wat As/zteken geleerder de ‘hysterisering’ van het subject noemt. En het is precies Van Ostaijens tragische afstandelijkheid die zijn latere werk zo aangrijpend maakt. Van Ostaijen leefde in een andere tijd en constellatie dan de onze, maar ook aan hem drong de vraag zich op: waarom zou ik zijn wat ik zou zijn? Lotgenoten, over de grenzen van tijd en context heen. Afstandelijkheid: niet iets waar je ‘doorheen moet breken’, maar een Existenzform (Durs Grünbein) eigen aan de dichter in de romantische traditie en zijn lezer.

Bij die afstandelijkheid hoort ook het door Lindner eveneens ongunstig bekeken ‘relativisme’. Ook daar is niets mis mee: het laat zien dat wat onveranderlijk en door de natuur gegeven schijnt dat vaak helemaal niet is. Relativisme bevrijdt: het maakt ons uit onszelf los. Het heeft niets te maken met cynisme of vrijblijvendheid, integendeel zelfs.

Ten slotte stelt Lindner ook: ‘De Gedichtendag, de Turingprijs, het zijn pogingen om poëzie te veralgemeniseren, er een volkshobby van te maken en het uit de sfeer van de kunsten en zelfs de literatuur te halen, het veilig en hanteerbaar en onschadelijk te maken. Ergens had ik daar juist van Spinoy wat heiliger vuur tegen verwacht.’

Lindner heeft gelijk: As/zteken laat vooral zien dat de poëzie zoals ik die in de fase van mijn Selbstfindung (Grünbein opnieuw) heb gekend snel aan het verdwijnen is, en stelt vervolgens dat de poëzie daarom niet minder onontkoombaar blijft. Sinds de publicatie van As/zteken heb ik me echter wél uitgelaten over de dingen waar Lindner naar verwijst. In een op www.ooteoote.nl verschenen interview met J.J. Pollet antwoord ik op de opmerking dat er toch wel heel veel poëzieactiviteiten zijn tegenwoordig, door erop te wijzen dat al die activiteiten vaak ‘een beeld [scheppen] van poëzie zoals de maatschappelijke consensus hier blijkbaar wil dat poëzie zou zijn: amusant, koddig, onnozel, ijdel, vrijblijvend, narcistisch, narrig, zonderling – en in laatste instantie irrelevant. Iets waar je rond Gedichtendag op bijna hinderlijke wijze even niet omheen kunt, en dat voor de rest van de tijd vooral op onverschilligheid en zelfs irritatie wordt getrakteerd. Het heeft iets van neurose: heel veel activiteit ontwikkelen om te verbergen dat er eigenlijk niets gebeurt.’ En verderop: ‘Je moet er alleen voor oppassen dat je geen copywriter wordt van het systeem, een soort Willy Vandersteen van de poëzie, kortom. Je moet je autonomie en je eigenzinnigheid blijven claimen, anders is de poëzie gezien. En je freedom of speech op de koop toe.’

Next move, dus. Maar stilaan toch ook zin om weer eens een ander spel te gaan spelen.

Erik Spinoy, januari 2012