‘Laten we kinderen van Kafka zijn’

In memoriam Kamiel Vanhole (1954-2008).
Bespreking van Kamiel Vanholes laatste boek De spoorzoeker, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2008. Review essay uit freespace Nieuwzuid #31 (2008)

 

Grote literatuur wordt gepleegd door schrijvers die niet alleen hun hoofd breken over het juiste woord en de gepaste zinswending, maar die bovendien intens betrokken zijn op de wereld. Aldus Susan Sontag, wier oordeel ik hier volmondig beaam. Wie de maatstaf van Sontag hanteert, mag Kamiel Vanhole misschien wel bij de grote schrijvers rekenen. In zijn teksten laat hij telkens opnieuw zien dat beide, de zorg voor de taal en de zorg voor de wereld, onontwarbaar vervlochten zijn: zoals elke taal een wereld is, zo is de wereld een taal. Deze geheimzinnige samenhorigheid is misschien voor het eerst verwoord in de mythe van Europa, die Vanhole in de openingstekst van De spoorzoeker navertelt. In Vanholes versie heeft deze mythe een dubbel accent gekregen: Europa’s ontvoering en Europa’s verwantschap met Cadmus. Europa is ontvoerd, dat wil zeggen: haar oorsprong ligt elders, ze is afkomstig uit Tyrus, vroeger een havenstad in het welvarende, handeldrijvende Fenicië, nu Libanees grondgebied. Cadmus, haar jongste broer, gaat naar haar op zoek, maar haakt onderweg af; hij sticht Thebe en doet de Grieken een gift die onmetelijke gevolgen zal hebben: het schrift. Vanhole besluit: ‘In de eerste plaats bestaat Europa dus uit taal.’ (p. 11)

Daarom is het een uitgemaakte zaak: Europa leren kennen is haar vele talen spreken en exploreren, en een taal onderzoeken is reizen. Vanhole reist in ruimte en tijd, hij gaat op stap in Brussel en Parijs, in Zürich en Lissabon, in Oekraïne, Armenië en Iran, maar de plaatsen die hij bezoekt, liggen vaak in het verleden: de Belle Epoque van Brussel, het interbellum van Oekraïne, toen nog Roethenië geheten en een centrum van Joodse cultuur, het vroeg-christelijke Armenië. Zoals een wandeling door de stad de meest bizarre indrukken oplevert, zo wemelen zijn reisverslagen van de citaten: in Brussel ontmoeten we Charles Baudelaire en Jan van Ruusbroec, op weg naar Isfahan in Iran, het vroegere Perzië, luisteren we naar Omar Khayyam en Michel Foucault. Steevast herinnert Vanhole er ons aan dat landen, steden en culturen doortrokken zijn van het vreemde, zoals talen leenwoorden en barbarismen opnemen. Culturen behoren niet toe aan zichzelf, ze komen van elders, van overzee, zoals Europa, en ze zijn het eigendom van al wie er aan participeert, dus ook van al wie er ooit gepasseerd is. Hoe leer je Brussel kennen: door te kuieren in de Nieuwstraat of door Herman Teirlinck te lezen? En weet je iets van Armenië, als je niet de verzen van Osip Mandelstam gehoord hebt? De spoorzoeker, die Kamiel Vanhole is, leest de wereld, want de wereld bestaat uit legenden – dit aan het Latijn ontleende woord betekent oorspronkelijk, zoals Vanhole aanstipt, ‘wat gelezen moet worden’ (p. 98). In die lectuur ontdekt hij de eeuwenoude wet die de wereld en de talen stuurt: de wet van de migratie die elke autochtonie als een illusie en een usurpatie ontmaskert.

Kamiel Vanhole is naar eigen zeggen een ‘taalgek’ (p. 120). Hij geniet van woorden, ook als hun betekenis hem ontgaat, hij is gehecht aan de suggesties die ze oproepen, de sfeer die ze creëren. Zoals wanneer hij zich bij een wandeling door de hoofdstedelijke binnenstad inbeeldt in het Brussel van de eeuwwisseling rond te slenteren en door paarden getrokken rijtuigen te zien: ‘En dan heb je al die andere herenkoetsen nog, calèches, landauers, tilbury’s, coupés en cabrioletten, pure namen die ik dan wel op m’n tong kan proeven, maar die ik in de ratelende werkelijkheid nooit zou kunnen onderscheiden.’ (p. 31) Zijn tekst is gekruid met aan het Frans, het Duits en het Engels ontleende woorden die de zuiverheid van het Nederlands onherroepelijk aantasten, maar ook met zogenaamd algemeen Vlaamse woorden, zoals ‘stoof’, ‘sacoche’ of ‘lavabo’. Grinnikend doet hij uit de doeken dat het woord ‘mijol’, waaraan de door Teirlinck opgerichte Mijolclub haar naam dankt, tot de schuttingtaal van het Brusselse dialect behoort en simpelweg ‘kut’ betekent. Een macedoine van woorden wordt opgediend, van stadhuistaal tot bordeeltaal, zoals een mengelmoes aan mensen en klassen de revue passeren: ‘van ketje tot landjonker’ luidt de titel van een der verhalen.

Ook de vergelijkingen die hij in zijn tekst inlast, zijn van een afgemeten schoonheid. Zoals de bedenking die hij maakt bij zijn ontmoeting in Oekraïne met een Jood die de verschillende kampen waar hij gezeten heeft, opsomt: ‘Namen die hij als stekels aan een prikkeldraad rijgt.’ (p. 95) Compacter kan een beeld nauwelijks zijn, preciezer kan de onmogelijkheid voor een kampgevangene om zich ooit te bevrijden, om ooit van de pijn los te komen niet weergegeven worden. Of zoals de ervaring die hij heeft bij de terugkeer naar het huis waar hij is opgegroeid: ‘Blindelings loop ik er doorheen, ik ken zijn zachtste kreunen.’ (p. 238) Het is een van die zinnen waarin Vanhole’s onnadrukkelijke liefde voor het alledaagse een onderkomen gevonden heeft.

Vanhole marodeert door de straten en struint door de literatuur, hij graait impressies en citaten. Hij weet dat observeren geen onschuldige aangelegenheid is, en dat hij soms dingen waarneemt die het daglicht schuwen. Wie kijkt, heeft vaak een oog te veel, zoals de Armeense dichter Siamanto die in een van zijn gedichten beschrijft hoe twintig vrouwen met petroleum overgoten worden en dan gedwongen worden te dansen, als stuiptrekkende fakkels. Wat hem de onverdraaglijke kreet ontlokt: ‘Die ogen van mij – Hoe zal ik ze uitgraven, hoe, ja hoe?’ (p. 148) En op het kerkhof van Montréal reciteert Vanhole die onvergetelijke verzen van W. H. Auden: ‘composed of Eros and of dust’ (p. 168). Niet stof en as, maar eros en stof vormen de bouwstenen van de mens: de geschriften van Vanhole zijn doordrongen van de menselijke sterfelijkheid, maar bevestigen tegelijk dat de mens een bevlogen wezen is, inspirerend en muzisch, in staat tot liefde en kunst. Beide gaan hand in hand, niet alleen omdat liefde een kunst is, maar ook omdat kunst uiteindelijk haar oorsprong vindt in liefde, amor mundi: ‘kunst richt monumenten op voor een dierbare, verdwenen wereld’ (p. 162).

Vanhole schaart zich bij alle levende en dode schrijvers en werkt met hen, zijn vakgenoten, aan de ‘grote encyclopedie van het verdwijnen’ (p. 236). Verdwenen zijn niet alleen de miljarden naamloos gebleven mensen uit het verleden, of plant- en diersoorten, maar ook gewoontes, zijnswijzen, levenshoudingen, interesses, ambachten, manieren van kijken en lopen, van spreken en schrijven. Verdwenen of met verdwijnen bedreigd zijn woorden, zoals het prachtige woord ‘aacht’. In een discreet terzijde herinnert Vanhole er ons aan dat ‘aacht’ het eerste substantief is in het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal: ‘het is een samentrekking van het middeleeuwse hagedochte: een grot of een onderaardse gang’ (p. 133).

In de encyclopedie van het verdwijnen neemt Vanhole ook zijn ouders op. In een van de meest ontroerende passages uit het boek trekt hij voor zijn moeder een bescheiden gedenkteken in woorden op. Hij vertelt dat zijn ouders een huis lieten bouwen op de plek waar zijn moeder als kind in de tuin had gespeeld. Vanhole verwondert zich hierover: ‘Nog vreemder is het te beseffen dat mijn moeder nagenoeg haar hele leven op dezelfde plek is blijven wonen, eerst in het huis waar ze geboren werd en daarna in de woning ernaast.’ (p. 229) Verdwenen is de honkvastheid, de gehechtheid aan de geboortegrond, die vandaag al te gemakkelijk gelijkgeschakeld worden met bekrompenheid of achterlijkheid. En hij vervolgt: ‘Dat de plek waar ze opgroeide en haar eigen kinderen grootbracht, nooit haar keuze was geweest, maar iets wat haar toeviel, heeft haar trouwens nooit gedeerd.’ (p. 229) Ook dit is verdwenen: het vermoeden dat keuzes het leven niet draaglijker maken, de gelatenheid die beseft dat de belangrijkste dingen in het leven je overkomen en dat geluk verwant is met toeval. En hij besluit: ‘Ze kon koken, ze kon kleren stikken en breien, ze liet zich ter wille van de kinderen naar de haard roepen en werd hun liefste slavin. Ach, moedertje.’ (p. 235) Riskant is deze uitspraak, niet politiek correct, ingaand tegen de verworvenheden van het feminisme, maar tegelijk getuigend van een oneindige deernis, van een diepe eerbied voor een eenvoudig bestaan ten dienste. ‘Ach, moedertje’: wellicht waagt alleen grote literatuur het om zich tot aan de rand van het sentimentele te begeven.

Daarin ligt de authenticiteit van Vanhole: in de gloed waarmee hij het bestaande omhelst – bedelaars in de hoofdstad, boorlingen die in een vuilniscontainer terechtkomen, boodschappende vrouwen in Oekraïne, populieren langs de Zenne, een religieuze ceremonie in de bergen van Armenië. In die authenticiteit wordt de verzuchting geboren: ‘Laten we kinderen van Kafka zijn: kleine, tragische mensen die uit hun geloof zijn gevallen en die constant op zoek blijven naar hun eigen plek in dit grote, onverwarmde universum.’ (p. 16) Feilloos wordt hier de postmoderne conditie geschetst: we zijn kleine mensen met kleine verhalen, wier tragiek erin bestaat weliswaar comfortabel te leven, maar de zin voor verworteling, voor traditie en herinnering, voor geritualiseerde betekenis en plichtsgebondenheid te hebben verloren. We hebben het koud in onze wereld, die zich beroept op wat cool is en clever, hot en in, sexy en clean. Vanhole verbindt (dit ontbreken van) het tragische met Kafka, die in romans als Het proces en Het slot de veroordeling en ontheemding van de hedendaagse mens beschreven heeft. Maar Vanhole diagnosticeert niet alleen, hij roept ons op dit lot te omarmen. Op die manier treedt hij in de voetsporen niet alleen van Baudelaire, Eliot, Auden en Beckett, die hij citeert, maar ook van Nietzsche, de filosoof van het dionysische, wiens ‘duizelingwekkende ja en amen’ de afgrond van elk lijden zegende.