Kansarm proza van C.C. Krijgelmans

Niemand weet precies wat het is, het strikt literaire, maar als het er ineens is, dan valt het wel op. Vreemd genoeg kan een gemis aan dat ‘literaire’ wennen. Wie maalt er immers om als hij de gemiddelde hedendaagse roman leest, waarin in een niet al te abominabele stijl een niet al te knullige plot wordt uitgewerkt? De longlists en shortlists staan vol met dat soort boeken. Dat maakt dat als de literaire vorm een hoogst enkele keer prominent aanwezig is, je je als lezer toch even ongemakkelijk voelt.

Het went namelijk nooit echt, dat strikt literaire, maar blijkbaar krijgen mensen er wel snel genoeg van. Eén Ulysses wordt geweldig gevonden, maar elk jaar een Ulysses is te veel van het goede. Zo was voor sommigen één boek van de weerbarstige Pol Hoste ook wel genoeg geweest, maar gelukkig zijn er meer. ‘Dat hebben we nu wel gehad,’ hoorde ik laatst iemand beweren over het werk van deze schrijver, terwijl als je de balans opmaakt slechts een fractie van een promillage van de totale literaire productie echt vergelijkbaar is met ‘dat’ wat Hoste doet. ‘Dat hebben we nu wel gehad,’ zou je nooit horen zeggen over het genre waarvan Kristien Hemmerechts vaandeldraagster lijkt te zijn, want daar is nu eenmaal een markt voor.

Maar te midden van al die niks-aan-de-hand-literatuur verschijnen her en der ook nog boeken die de wetten van de markt lijken te willen tarten. Boeken waarin de vorm zo prominent naar voren wordt geschoven dat hij het lezen vertraagt. Boeken waar je ongemakkelijk van wordt, die je wil wegleggen omdat ze hun code niet meteen prijsgeven. Zolang dit niet gemarket wordt als een unique selling proposition voorspelt het niet veel goeds voor het commerciële leven van het boek. Het is kansarm proza, dat desondanks alleen maar in aanmerking komt voor bespreking in deze rubriek als het echt interessant is.

Het manachtig 
Over
Tandafslag van C.C. Krijgelmans

Het hoeft niet altijd serieus te zijn. Hoor maar:

De gevolgen van hun afspraken verliepen meestal zoals bij dolle hondjes: alles open en bloot, wat nooit op gering wees, doch op overdaad zonder enig beschaad of schandig, beschaafd of onbeschaafd, zonder duimelijk of treinverlies, wanhoop, desperaat of flauw belicht.

‘Dartel’ is het woord dat spontaan in me opkomt als ik een dergelijke zin lees. ‘Het taalplezier spat hier van de pagina’ zou een boutade kunnen zijn van een criticus die de merkwaardige stijl voor lief heeft genomen. Zo’n criticus zou het overigens niet eens bij het verkeerde eind hebben. Dit ‘taalplezier’ lijkt zelfs zowat het centrale bestanddeel te zijn van Krijgelmans’ proza. Bij hem vind je geen slepende, druilerige zinnen, laat staan ondoordacht taalgebruik dat er alleen voor bedoeld lijkt te zijn om de lezer zo snel mogelijk van de aanhef naar de plot te brengen. Integendeel. De verhalen in zijn nieuwe verhalenbundel Tandafslag zijn zonder uitzondering woordspelig tot in het uiterste en bijna provocatief niet serieus.

Zijn we dan zover heen dat een gebrek aan serieux nu ook al provocatief kan werken? In zekere zin is dat zo. Als we ons academische geweten laten spreken dan worden we ongemakkelijk bij het lezen van het met opzet studentikoze proza van Ronald Giphart of de badinerende taal van Herman Brusselmans. Al is de provocatie hier minimaal (het is immers erg gemakkelijk om er je neus voor op te halen), ergens kwelt het ons geweten dat ‘dit’ tegenwoordig doorgaat voor literatuur. Deze taal is ons te leeg, of zelfs te gemakkelijk, dit soort plezier lijkt ons onzinnig.

Heel anders is dat in het geval van Krijgelmans. Je kunt niet om de vaststelling heen dat de schrijver ‘lol’ heeft beleefd aan het associëren van woorden en het variëren op de standaardtaal. Het combineren van staande uitdrukkingen als ‘open en bloot’ met effectieve vervormingen van uitdrukkingen (‘overdaad zonder enig beschaad’ als variant op ‘overdaad schaadt’) dient zonder twijfel een bepaald plezier. Hetzelfde kan gezegd worden van associatiereeksen als beschaad – schandig – beschaafd- onbeschaafd, waarin de schrijver van de schade of beschadiging via klankassociatie naar de schande en de beschaving springt. Maar zoals al blijkt uit het feit dat deze woorden ook semantisch niet bijzonder ver uit elkaar liggen (het is immers niet al te beschaafd of misschien wel schandalig om iemand te beschadigen), is het woordspel bij Krijgelmans bepaald niet inhoudsloos. Zelfs minder voor de hand liggende reeksen als: duimelijk – treinverlies – wanhoop – desparaat – flauw belicht zijn geen resultaat van een poging tot betekenisarme provocatie.

Vertaald naar gangbaar Nederlands gaat het in deze passage immers over twee mensen die er geheel vrijwillig een nogal onstuimige seksuele relatie op nahouden. Als dolle hondjes doen ze alles open en bloot, zonder dat een van beiden hier schade of schande van ondervindt. Maar als het open en bloot gebeurt, zo maalt het brein van de auteur verder, dan vindt deze seks wellicht plaats in beduimelde hotels of clubs, waar wanhopige mensen elkaar ontmoeten onder gedempte verlichting. Maar nee, niets van dit alles. Er is geen dwang, noch wanhoop en niemand verliest zijn verstand, of trein, zoals Krijgelmans, al rijmend op brein en met een stille referentie aan de train of thought, in alle verhalen van Tandafslag naar het cerebrale verwijst.

Plezierig is Krijgelmans’ taal en schriftuur dus wel, maar lollig zeker niet. Het plezier, het schijnbaar onbenullige van de rijmelarij en associeerdwang is bij deze schrijver een weloverwogen literaire strategie. Wars van alles en meest van al van de klassieke opvatting dat de literatuur het schone, verhevene én het universeel-menselijk hoort te dienen, maakt Krijgelmans gebruik van een uit zijn doordeweekse pak gehaalde taal. Want als er één ding duidelijk wordt in het werk van deze tegendraadse auteur, dan is het wel dat ‘het gebruikelijke’ niet goed genoeg is voor zijn literatuur. De liefde kan bij hem onmogelijk bedreven worden in dezelfde taal als die waarin ’s ochtends een brood wordt besteld bij de bakker en de taal van de bankbediende is in geen geval poëtisch of avontuurlijk genoeg om te kunnen functioneren in Krijgelmans’ verhalen.

De taal heeft wat Krijgelmans betreft een behandeling nodig. Vaak gaat het dan om een systematisch ‘kapotten’ van alle begrippen, in de geest van Paul van Ostaijen die deze vorm van afbraak (afslag) in zijn Bezette stad thematiseerde, maar op een heel ander niveau doorvoerde. Waar deze activistische expressionist tegelijkertijd de grammatica én de gedachte dat de restauratie na de Eerste Wereldoorlog een zegen was voor de mensheid in mootjes hakte, is het commentaar bij Krijgelmans vaak al op woordniveau paraat. Zo ontheiligt hij een aantal woorden letterlijk. Wijwater wordt bijvoorbeeld ‘verwijtwater’. Verder stelt hij de wetenschap ter discussie wanneer hij het in plaats van over wetmatigheden over ‘wetloze matigheden’ heeft en natuurlijk buit hij ook de klassieke techniek van de lichamelijke rabaissement uit: het neutrale ‘van kop tot teen’ verandert bijvoorbeeld in het veel explicietere koppel ‘van krop tot teelt’.

Vooral met deze laatste techniek schaart Krijgelmans zich in de traditie van het groteske. De wereld die Krijgelmans in zijn verhalen oproept wordt consequent blootgesteld aan het banale, het lage, het seksueel expliciete of het blasfemische, zonder overigens ooit iets van de frisheid te verliezen. Dat doet Krijgelmans dus door woorden te vervormen, waardoor ze vaak het tegenovergestelde gaan betekenen. Opmerkelijk is ook dat de schrijver een voorkeur lijkt te hebben voor onzijdige substantieven. Hij mijdt althans de geslachtdragende suffixen -heid en -ing. Geen beschadiging, maar ‘beschaad’, geen belichting, maar ‘belicht’ en geen mannelijkheid (vrouwelijk) of man (mannelijk) maar ‘het manachtig’. Het lijkt allemaal bij te dragen tot de afbraak van de zekerheden in het leven. Natuurlijk zijn niet alle zelfstandige naamwoorden in dit boek onzijdig, maar een substantieel aantal mannelijke en vrouwelijke woorden hebben de weg naar de geslachtloosheid ondergaan. Overigens kan ook hier weer een vorm van rabaissement optreden, zoals bijvoorbeeld is gebeurd met het op zich al onzijdige woord sperma, dat in de vorm ‘ejakulaat’ veel meer herinnert aan het vloeien van het lichaamssap dan het ietwat wetenschappelijk geformuleerde resultaat daarvan.

Daar komt nog eens bij dat menig substantief is gedegradeerd tot de status van een van ‘hets’ prefix ontdaan zelfstandig gebruikt voltooid deelwoord. De balans is bijvoorbeeld ‘het balanseer’ geworden (hetgeen de uitgever die de uitgave van deze bundel heeft aangedurfd, heeft geïnspireerd bij de keuze van zijn evenwichtige – of op de afgrond balancerende – naam). Niet zelden zijn zelfstandige naamwoorden nog verder gezakt in rang en bijvoeglijk geworden: ‘het gering’ of ‘haar daadmoordig’. Ook van dat soort woorden blijft dan nog verbazend weinig over, helemaal als ze het instituut dat erachter schuilt reduceren tot iets ‘min of meers’, zoals in ‘het scholerig’. Dit soort woorden worden in hun vervormde hoedanigheid plots ook vatbaar voor eerder particuliere associaties. Van ‘scholerig’, naar ‘cholera’ of ‘schurfterig’ is zeker in de context van het verhaal waarin ‘de school’ een niet zo florissante rol speelt, een kleine stap. Op deze manier wordt door Krijgelmans menig begrip uit het anders zo vanzelfsprekende burgerlijke bestaan, langzaam uitgebeend.

Eenmaal tot deze diepte afgedaald in de krochten van Krijgelmans’ ‘taalplezier’, komen woorden als ‘dartel’ niet meer zo snel bovendrijven. Daar komt nog eens bij dat het aanvankelijke plezier in de tekst vaak volledig ontspoort in de loop van het verhaal. ‘Folie à deux’, het verhaal waaruit het eerste citaat afkomstig is, begint bijvoorbeeld wel als een dartel liefdesspel ‘zonder beschaad’, maar het eindigt ermee dat ‘zij met één hand – de ander weer op zijn opstaander – een scherp staalvernijn onder zijn borstbeen stak’.

Bij Krijgelmans is vaak zo’n dubbele beweging waar te nemen. Het taalspel begint vrolijk of ronduit hilarisch, maar onthult altijd een schrijnende of ontsporende geschiedenis. Het verhaal ‘Got Fonske’ is daar een mooi voorbeeld van. Deze titel begint namelijk als een meewarige uitroep (‘och god, Fonske toch’), maar blijkt het begin te zijn van een tegelijkertijd onwaarschijnlijk en tragisch verhaal. De doorgaans relativerende uitdrukking van medeleven leidt hier namelijk tot de daadwerkelijke proclamatie van de got Fonske, ook al is het natuurlijk geen conventionele God. De spelling blijft recalcitrant en zijn wijding is ronduit pervers:

Het leverde nog wat meer gotheid op, meer niet, een foniek van melo- en gore dramatiek, schoongemaakte platoniek, door god beschikt en bezwikt, totdat hij, got Fonske, het ongeregeld paters ingeslik met een spuwing van stikkend en stinkend radeloos op het bord van zijn moeder deponeerde, en het mens, op na van dood, te horen kreeg wat men haar Fonske dag aan dag had aangedaan.

De arme Fonske is misbruikt door de paters en daarom (och got o got) een got geworden. Vader gedraagt zich als een vader, is boos en teleurgesteld in zijn nageslacht (door het misbruik voorgoed aangetast in zijn mannelijkheid), gooit Fonske in de kolenkelder en probeert de volgende dag verhaal te halen bij de paters. Daar wordt hij echter voor zijn ‘trein’ geslagen en als ware hij een vroege christen – in feite dus een volgeling van de nieuwe perverse got – door de autoriteiten het gesticht in getrapt. Dat voorval wordt overigens later ontkend. De dienaren van God slaan geen stervelingen, ook al openbaren zij zich als volgelingen van got Fonske. De officiële lezing van de gebeurtenissen is dat de vader van Fonske is overvallen en beroofd.

De onfortuinlijke Messias zelf slaagt er vervolgens niet in om op te gaan in de samenleving. Zijn ‘trein’ is te beschadigd, zijn gedachten zijn te gruwelijk en zijn doen is te gewelddadig. Er rest hem alleen nog de weg terug naar zijn moeder, die als Moeder-weduwe weliswaar een bijna heilig voorkomen krijgt, maar al die tijd gebukt is gegaan onder de onrechtvaardige gebeurtenissen. Zij is onder die last bezweken, of correcter: gekrompen. Ze is nu zó klein dat ze in de palm van Fonskes hand past. Desondanks zorgt ze er tot op haar ‘dode dag’ voor dat Fonskes ‘al te zware trein’ af en toe een beetje rust krijgt.

In de verhalen van Krijgelmans worden familieverhoudingen wel vaker op de proef gesteld, ‘in het zicht van het algemeen’. Regelmatig moeten de rechten en belangen van een gezin dat onrecht wordt aangedaan wijken voor wat door ‘Hogerhand’ belangrijk wordt geacht. De aanslag op de vader van de perverse Messias Fonske is daar een goed voorbeeld van.

In het titelverhaal ‘Tandafslag’ drijft Krijgelmans dit nog veel verder. Daar wordt de maatschappij opgeschrikt door een moordenaar, die het alleen op vrouwen gemunt heeft en beetsporen op zijn slachtoffers achterlaat, waaruit blijkt dat hij last heeft van ‘tandafslag’. Drie van dit soort moorden zijn er al gepleegd als meneer Schoon op de zaak wordt gezet. Wat de beweegredenen zijn geweest van Hogerhand om juist deze heer op dit onderzoek te zetten, blijft duister. Deze rechercheur is namelijk alles behalve een doorsnee held, die de maatschappij kan redden van de ondergang. Het is zelfs maar de vraag of hij over genoeg mannelijkheid beschikt om deze vrouwenmoordenaar te verschalken. Heimelijk, althans niet ‘in het zicht van het algemeen’, hult Schoon zich namelijk wel eens in vrouwenkleren, waarbij hij zich staand voor een spiegel bevredigt. Hij doet dit echter ‘zonder enig versuf van ondaad’ en bovendien in andermans huis, zodat het feitelijk ‘nog geen handomdraai waard was’. Maar alhoewel de verteller nogal fluks over de feilen van deze oude rukker heengaat, ligt juist in deze afwijking de ontsporing van de geschiedenis al besloten. Schoon is namelijk alleen maar ‘schoon’ te noemen vanuit het oogpunt van Hogerhand. En dit consortium is slechts geïnteresseerd in de vraag of zijn dienaar zonder morren een bevel kan opvolgen.

Daar blijkt Schoon, pseudo-mannelijk, of eerder verwijfd als hij is, hoegenaamd geen problemen mee te hebben. Nadat hij het onderzoek even op eigen kracht heeft mogen uitvoeren, wat tot de dood van twee agentes heeft geleid, krijgt hij de dwingende suggestie om zijn eigen broer, de slager ‘ome Jan’ te ondervragen. Deze man heeft weliswaar geen slechte tanden, maar wel een groot mes, waarop al snel het ‘d en a’ van alle slachtoffers en waarschijnlijk van nog vele anderen wordt aangetroffen.

Even is Schoon de held van de dag. Hogerhand openbaart zich aan hem als de beminnelijke mannenclub bestaande uit Jef, Amedee, Frans, Fons, Willy en Eddegaar, ‘ieder bij zijn naam’. Maar al snel blijkt dit een schijnoverwinning en gaat het toch al onfrisse zaakje écht stinken. Jan houdt bij hoog en bij laag vol dat hij het niet heeft gedaan, maar ziet wel in dat zijn broertje, gedreven door ‘promoveergeschiet met blazoengewin’, niet anders kan dan vasthouden aan zijn zondebok. Maar dat moet dan wel ten koste gaan van zijn toch al wankele mannelijkheid. Het schandknaapje van Hogerhand krijgt nu in niet mis te verstane bewoordingen te horen dat zijn lieve ‘gadelings’ Mathilde zich op brute wijze liet pakken door zijn eigen broer. Mathilde had bij Jan de man gevonden die ze nooit in Meneer Schoon had kunnen ontdekken. Nadat Schoon hun zoontje Frans in haar had ‘laten lopen, zoals een ouwe rakker die zijn blaas niet meer beheert’ had zij gesnakt naar een man als haar zwager, die tenminste wist hoe hij een vrouw moest onderwerpen.

Ondertussen belooft het niet veel goeds dat Schoon – om zijn gezin een beetje te ontzien – zijn vrouw met ‘al zijn damesdracht’ voor de duur van het onderzoek naar de Lage Venen heeft gestuurd. Zijn totale afgang naakt, nu hij zijn toch niet zo lieve Mathilde met alle bewijsstukken de wijde wereld heeft ingestuurd. Bij thuiskomst blijkt dan ook veel meer dan alleen zijn ‘damesdracht’ verdwenen te zijn. Mathilde heeft haar voetveeg van een man als een hoorndrager van formaat achtergelaten.

Schoon bekijkt alles nog steeds vanuit het standpunt van het belang van het algemeen. Het verlies van zijn vrouw en de onterechte veroordeling van zijn broer lijken noodzakelijk voor het landsbelang. Maar het wordt nog erger als zijn zoontje Frans, die duidelijk hele slechte tanden heeft, een volledige en gedetailleerde bekentenis doet. Samen met zijn neefje Maurits – het vijfjarige zoontje van de slager dat gemakkelijk toegang had tot het mes waar bezwarend materiaal op is gevonden – heeft hij de vrouwen afgeslacht. Hij heeft zelfs in hun lijken gebeten om te ‘ervaren wat de kanibaalsen voelen als ze elkaar aan het opeten zijn’. Voor de derde maal wordt Schoon genomen. Na Hogerhand, het koppel Mathilde en Jan, brengt nu ook zijn zoontje – duidelijk veel meer mans dan zijn vader – zijn eerbaarheid in diskrediet. Maar dan blijkt dat een geloof in de officiële lezing van de feiten een heilzame werking kan hebben. Jan is en blijft de dader en de bekentenis van Franske wordt geweten aan te veel verbeeldingskracht, waarvan terecht wordt gezegd dat dat waarschijnlijk het enige kenmerk is dat ‘in het familiaal zat’.

Deze doldwaze whodunnit, die door de combinatie van de stelligheid en naïveteit van het hoofdpersonage veel heeft van een ontspoorde super hero comic, is onder de oppervlakte veel meer dan een hilarisch detectiveverhaal. Zoals Bart Vervaeck in zijn scherpe en zeer heldere voorwoord bij Tandafslag benadrukte, komen bij een grondiger analyse gelijk een aantal typische krijgelmansiaanse thema’s en obsessies bovendrijven: de zoektocht naar een zondebok, het in elkaar vloeien van lust en geweld, oftewel het perverse huwelijk van Eros en Thanatos. Toch lijkt – vooral in het titelverhaal, maar eigenlijk in de hele bundel – het gevecht tussen de twee uitersten liefde en dood eerder een fascinerend randverschijnsel te zijn. De hoofdpersoon staat hier immers buiten. Hij is er hooguit het slachtoffer van, dat indirecte aanranding, na indirecte aanranding, verder in zijn tweeslachtige impotentie wordt gedreven, net zoals Fonske (die wel gewelddadig werd) alleen nog maar rust vindt in de moederschoot. Het systeem, zo luidt de impliciete maatschappijkritiek van Krijgelmans, is erop uit om de driften uit te schakelen, seksueel onstuimigen op te sluiten in gestichten en elkaar desnoods dood te laten steken, zoals aan het einde van ‘Folie à deux’. Zelden wordt de overgave aan sterke en noodzakelijke driften gehonoreerd, tenzij het priesters of andere leden van Hogerhand betreft.

Krijgelmans’ verhalen doen in die zin denken aan de grotesken van Paul van Ostaijen, waarin seksualiteit ook niet zelden een centraal georganiseerd fenomeen is, al is de politiek van bijvoorbeeld Ika Loch, de hoerenmadam die de (mis)matching van haar cliënteel graag zelf en zonder mogelijkheid tot tegenspraak bestierde, nooit zo imponerend als bij Krijgelmans. In Tandafslag is de staat doorgaans minder tastbaar en dus ook nauwelijks bestrijdbaar. Waar bij Van Ostaijen het volk regelmatig in opstand komt tegen een absurde maatregel van hogerhand, weten de eenlingen in het universum van Krijgelmans meestal niet eens tegen wie ze het precies moeten opnemen, zelfs al heeft de macht zich voorgesteld. Het gezag is een stil samenwerkingsverband tussen de verwarring zaaiende publieke opinie en het corrupte tweespan gerecht en wetenschap. Het resultaat is een amalgaam van belangen, geruchten en verdachtmakingen dat, net als in Louis Paul Boons de kleine eva uit de kromme bijlstraat al snel zeer dorstig is naar een zondebok.

Het is niet verwonderlijk dat Krijgelmans’ proza nauwe banden blijkt te onderhouden met de ontregelende tak van de Vlaamse literatuur. De auteur van Tandafslag heeft zich al vanaf zijn debuut in 1961 met enige nadruk in die traditie geplaatst. En ook bij zijn comeback, bijna een halve eeuw later heeft hij niets van zijn subversiviteit verloren. Toch lijkt er iets merkwaardigs aan de hand met dit proza dat ik hierboven bijna provocatief heb genoemd. Provocatief is het namelijk hooguit in eerste instantie. Het zijn ontsporende verhalen, die geschreven zijn in een ontregelende taal en in dat opzicht lijkt het proza van Krijgelmans veel verder te gaan dan dat van Boon en Van Ostaijen. De taal in Boons kleine eva, het ‘verhaal in zogezegde verzen’ en in Van Ostaijens grotesken wordt niet zo systematisch (of bewust) vervormd als bij Krijgelmans het geval is. Het is echter maar de vraag of die ontregeling en dus de provocatie ook stand houdt. Er treedt namelijk al snel een zekere gewenning op die de lezer in staat stelt om afwijkingen op de Krijgelmans-standaard te onderscheiden. Zo bijvoorbeeld op pagina 58, waar je in plaats van het verwachte: ‘een motiveer van jewelste’, ‘een motivateer van jewelste’ aantreft. Storend kan zoiets niet worden, omdat je nooit zeker weet of deze afwijking nu bedoeld of onbedoeld is, maar het geeft wel aan dat je als lezer al heel snel een nieuw evenwicht hebt gevonden, dat er eigenlijk om smeekt om weer uit zijn ‘balanseer’ gebracht te worden.

Maar dat gebeurt niet. Eenmaal binnengetreden in het afwijkende en sadistische universum van Krijgelmans verloopt alles min of meer voorspelbaar en zijn de verhalen vatbaar voor sluitende interpretaties. Zoveel kan bijvoorbeeld niet (altijd/vaak) gezegd worden van Van Ostaijens grotesken, waarin eerder dan de taal, de logica en de filosofische grondslagen van de maatschappij geweld worden aangedaan. Dat levert uiteindelijk een veel grondiger ontregeling en een nog provocatievere schriftuur op. En ook Boon is, hoewel formeel braver, op de lange termijn uitdagender omdat zijn maatschappijkritiek veel directer is dan Krijgelmans’ bijna impliciet gehouden onvrede.

Na zoveel literaire ontregeling wil je als lezer wellicht nog meer. Meer subversie, de totale vernieling. Maar die laatste stap zet Krijgelmans niet. Het is als het ‘duivelsmaalhoorig’ in het afsluitende verhaal:

Ten kwame niet. Al dat honkeer en gewoelig vóór het ochtendglooisel, ten kwame niet, zodat het levend hem nader stond dan het bulderen in een enig beleef. Fastetikker.

Zelfs in het verhaal waarin het experiment het verst wordt doorgedreven, blijft de lezer achter ‘zonder enig eindelijk in het inzichtbaar’, al krijgt hij van Krijgelmans wel een merkwaardig woord mee om nog tijden op te kauwen: fastetikker.

Tandafslag is al met al een bijzonder boeiende en ingenieuze verhalenbundel, die zonder dat hij echt destructief is voor een flinke schok kan zorgen in het door de bank genomen veel te brave prozalandschap.

C.C. Krijgelmans, Tandafslag. Aalst, uitgeverij het balanseer 2007.